ECLI:NL:RBDHA:2015:14798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/13971 & 15/13970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag en verzoek tot opheffing van een inreisverbod met betrekking tot psychische gesteldheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een bodemzaak met betrekking tot de afwijzing van een asielaanvraag en een eerder opgelegd inreisverbod. Verzoeker, van Somalische nationaliteit, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. Tevens was het verzoek tot opheffing van een inreisverbod voor de duur van tien jaar afgewezen. Verzoeker stelde dat verweerder niet had voldaan aan de vergewisplicht, omdat de adviezen van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) niet zorgvuldig waren beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet in staat was om te worden gehoord vanwege ernstige psychische beperkingen, en dat de conclusie van de FMMU dat hij wel kon worden gehoord, niet voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod en vernietigde het bestreden besluit. Verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het verzoek tot opheffing van het inreisverbod. Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 15/13971 (voorlopige voorziening)
AWB 15/13970 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2015 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag tevens aangemerkt als een verzoek tot opheffing van het eerder tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft bij het bestreden besluit tevens dat verzoek afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Verzoeker is op 2 april 2011 in verband met zeeroof op volle zee aangehouden door het personeel van de Hr. Ms. Tromp, een schip van de Koninklijke Marine. Verzoeker is naar Nederland overgebracht om te worden vervolgd. Bij vonnis van 12 oktober 2012 van de rechtbank Rotterdam is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden vanwege het medeplegen van zeeroof.
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft verweerder tegen verzoeker een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd. Het door verzoeker daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 14 augustus 2015 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard (AWB 15/5870).
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid in samen gelezen met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zoals die bepalingen luidden ten tijde van het bestreden besluit. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 1F, aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) op verzoeker van toepassing is, aangezien hij in verband wordt gebracht met een absoluut niet-politiek misdrijf. Aan dat standpunt heeft verweerder voornoemd strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2012 ten grondslag gelegd.
Daarnaast heeft verzoeker volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Omdat geen grond bestaat voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, heeft verweerder het verzoek om opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraken van 29 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1789), 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1998) en 3 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2188), volgt dat, nu verweerder bij besluit van 16 maart 2015 tegen verzoeker een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd en dat inreisverbod ten tijde van de indiening van de asielaanvraag van verzoeker op 2 juni 2015 voortduurde, die aanvraag, uit oogpunt van concentratie van rechtsbescherming, mede moet worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod en de afwijzing van de aanvraag mede moet worden begrepen als een afwijzing van dat verzoek om opheffing. Dat betekent dat de beoordeling of verzoeker voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening dan wel of belemmeringen voor uitzetting bestaan in dit geval ten volle aan de orde kan worden gesteld in het kader van de toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. De voorzieningenrechter zal de gronden die verzoeker heeft aangevoerd tegen het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag dan ook beoordelen in het kader van toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot het houden van een eerste en een nader gehoor naar aanleiding van zijn asielaanvraag. Het advies van de FMMU (Forensisch Medische Maatschappij Utrecht) van 25 juni 2015, waarin is geconcludeerd dat verzoeker (waarschijnlijk) in staat is om te worden gehoord, is in tegenspraak met het eerdere advies de FMMU van 10 juni 2015, waarin is aangegeven dat sprake is van ernstige psychische klachten en verzoeker eerst behandeld moet worden voor zijn psychische problematiek voordat hij kan worden gehoord. Niet duidelijk is waarop de conclusie van het advies van de FMMU van 25 juni 2015, dat verzoeker nu wel gehoord kan worden, is gebaseerd. Verweerder heeft zich er onvoldoende van vergewist of het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en naar de inhoud concludent is. Ten onrechte heeft verweerder aangenomen dat verzoeker acteert, dan wel met zijn gedrag verschijnselen veinst. Bij verzoeker is sprake van diverse psychische stoornissen. Ter onderbouwing daarvan heeft verzoeker zijn medische gegevens van de arts van de [locatie] , gedateerd op 1 juli 2015 en 12 oktober 2015, overgelegd.
6.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2539, moet verweerder, indien en voor zover hij een advies van MediFirst (thans FMMU) aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ervan vergewissen dat dit advies zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent tot stand is gekomen. Dit volgt uit artikel 3:2 Awb. Indien verweerder heeft voldaan aan deze vergewisplicht, kan de vreemdeling de uitkomst van het advies slechts succesvol bestrijden door het overleggen van een andersluidend deskundigenadvies.
6.2 In het ‘medisch advies horen en beslissen’ van de FMMU van 10 juni 2015 staat - voor zover relevant - het volgende vermeld:
Betrokkene kan niet gehoord worden omdat er sprake is van ernstige psychische beperkingen die een degelijk gesprek onmogelijk maken. Betrokkene kan niet antwoord geven op de simpelste vragen, kan zich niet concentreren, is argumentatief, wantrouwend en verbaal agressief met zowel ondergetekende als ook telefonische tolk, praat in zichzelf en lijkt simpelweg niet helder of adequaat in zijn communicatie.[…]
Betrokkene zal eerst behandeld moeten worden voor zijn psychische problematiek voordat de mogelijkheid van een gehoor heroverwogen kan worden. Betrokkene kan in ieder geval niet binnen afzienbare tijd worden gehoord.[…]
Mocht op een later tijdstip alsnog een gehoor overwogen worden zal betrokkene eerst wederom door een arts van FMMU moeten worden gezien.In het daaropvolgende advies van de FMMU van 25 juni 2015 staat - voor zover hier relevant - het volgende vermeld:
Cliënt gaf in eerste instantie antwoord op de gestelde vragen, maar daarna niet meer. Vragen werden ontweken of weggelachten. Gaf later in het gesprek wel coherent antwoorden. Meest waarschijnlijk is dat cliënt in staat is voor het horen en beslissen, maar dat de antwoorden niet altijd betrouwbaar zijn. In het gesprek is de conclusie getrokken dat hij gehoord kan worden, wat positief beantwoord werd.6.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker terecht naar voren heeft gebracht dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn hiervoor bedoelde vergewisplicht, door het laatste advies van de FMMU van 25 juni 2015, alsmede de verslagen van de daarop volgende gehoren van eiser, waaruit blijkt dat een gesprek met eiser niet mogelijk was, aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen. Gelet op de conclusie in het advies van de FMMU van 10 juni 2015, dat verzoeker eerst zal moeten worden behandeld voor zijn psychische problematiek vóórdat de mogelijkheid van een gehoor heroverwogen kan worden en verzoeker in ieder geval niet binnen afzienbare tijd kan worden gehoord, is niet inzichtelijk op grond waarvan de FMMU in zijn advies van 25 juni 2015 tot de conclusie is gekomen dat verzoeker, slechts twee weken later, wel kon worden gehoord.
Uit het advies van 25 juni 2015 blijkt niet dat de FMMU zijn eerdere advies van 10 juni 2015 bij zijn nieuwe advies heeft betrokken of daarmee bekend was. Uit het advies van 25 juni 2015 blijkt immers niet op grond waarvan de ernstige psychische beperkingen die de FMMU in zijn advies van 10 juni 2015 bij verzoeker heeft geconstateerd, op grond waarvan is geconcludeerd dat verzoeker eerst dient te worden behandeld en ‘in ieder geval’ niet binnen afzienbare tijd kan worden gehoord, thans, binnen een korte tijd van twee weken en zonder dat de geadviseerde behandeling heeft plaatsgevonden, niet langer in de weg staan aan het horen van verzoeker. De psychische beperkingen van verzoeker, zoals de FMMU in zijn advies van 10 juni 2015 heeft vastgesteld, vinden bevestiging in de door verzoeker overgelegde medische informatie van de [locatie] , waaruit blijkt dat bij verzoeker sprake is van een psychische stoornis NAO (PPC ‘13), antisociaal gedrag, psychose, paranoïde schizofrenie, akoestische hallucinaties en een tentamen suïcide.
6.4 Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de voortgangsgegevens met betrekking tot de uitzetting van verzoeker, waaruit blijkt dat verzoeker op 16 juni 2015 is beoordeeld door een psychiater/psycholoog in het kader van een mogelijk op te leggen maatregel tot Bijzondere Opneming Psychiatrisch Ziekenhuis (BOPZ), dat de psychiater/psycholoog daarvoor geen aanleiding zag, en dat de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek daarom heeft voorgesteld om verzoeker nogmaals door een arts van de FMMU te laten beoordelen op geschiktheid voor een interview door de IND. Die verwijzing maakt evenmin inzichtelijk op grond waarvan de FMMU tot de conclusie is gekomen, in het licht van het eerdere advies van 10 juni 2015, dat verzoeker kan worden gehoord. Uit het advies van de FMMU van 25 juni 2015 blijkt immers niet dat die omstandigheid bij het advies is betrokken. Ook overigens kan uit de enkele afwijzing van het verzoek tot een BOPZ-maatregel niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker kan worden gehoord, noch dat verzoeker niet langer behandeld hoeft te worden voor zijn psychische problematiek alvorens hij kan worden gehoord.
6.5 Daarnaast bieden de verslagen van het eerste en het nader gehoor bevestiging voor de conclusie dat verzoeker, ondanks het advies van 25 juni 2015, niet in staat was verklaringen af te leggen en vragen te beantwoorden. Uit die verslagen blijkt immers dat de gehoormedewerker (geruime tijd) tevergeefs heeft geprobeerd om een gesprek met verzoeker te voeren, dat verzoeker nauwelijks in staat is om iets te begrijpen, dat hij lachend reageert en onsamenhangende antwoorden geeft, waarna de gehoormedewerker het gehoor heeft afgebroken zonder dat verzoeker een asielrelaas naar voren heeft gebracht. Het vermoeden van verweerder dat verzoeker acteert dan wel met zijn gedrag verschijnselen veinst, vindt geen bevestiging in het advies van de FMMU van 25 juni 2015, dan wel in overige medische informatie.
6.6 De beroepsgrond slaagt.
Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod, is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in de artikel 8:51a Awb, gelet op het nader onderzoek dat verweerder nog zal moeten verrichten naar de vraag of verzoeker kan worden gehoord over zijn asielmotieven. De voorzieningenrechter zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het verzoek tot opheffing van het inreisverbod.
De gegrondverklaring van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod brengt niet mee dat verzoeker thans belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder zal immers een nieuw besluit moeten nemen op het verzoek tot opheffing van het inreisverbod. Het in rechte vaststaande inreisverbod van 16 maart 2015 duurt derhalve thans nog voort. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft overwogen, heeft een vreemdeling tegen wie verweerder een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit over verblijfsaanspraken.
Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, is daarom niet-ontvankelijk.
Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb, verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 490,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het verzoek van verzoeker tot opheffing van het inreisverbod, met in achtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 490,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.S.O.L. Chung A Hing, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel