ECLI:NL:RVS:2015:2539

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
201502271/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 13 maart 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 10 september 2014 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 juli 2015 geoordeeld dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten laten verrichten naar de psychische gesteldheid van de vreemdeling. De staatssecretaris had zich op basis van een advies van MediFirst kunnen baseren, waaruit bleek dat de vreemdeling in staat was om zijn asielrelaas goed en volledig naar voren te brengen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De proceskosten in hoger beroep zijn vastgesteld op € 490,00, en de rechtbank zal beslissen over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van de staatssecretaris en de rol van deskundigenadviezen in asielprocedures.

Uitspraak

201502271/1/V2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 maart 2015 in zaak nr. 14/20818 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Heerlen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Het betoog van de vreemdeling in zijn verweerschrift dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, faalt. De omstandigheid dat de staatssecretaris zijn grieven gezamenlijk heeft toegelicht, laat onverlet dat de grieven de onderdelen van de uitspraak waarmee de staatssecretaris zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop hij zich daarmee niet kan verenigen, omschrijven, zodat is voldaan aan artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. In de grieven, in hun onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek had moeten laten verrichten naar de vraag of bij de vreemdeling sprake is van ernstige psychische problemen die mogelijk interfereren met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren. Daartoe voert hij aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de verklaring van de vreemdeling tijdens het op 4 september 2014 gehouden nader gehoor dat hij stemmen hoort die hem soms vertellen dat hij zelfmoord moet plegen en de nadien ingebrachte medische stukken niet maken dat het advies van MediFirst van 12 augustus 2014 (hierna: het advies) niet voldoet aan de daaraan ingevolge artikel 3:2 van de Awb te stellen eisen en voorts niet kunnen afdoen aan de juistheid van de bevindingen ervan. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat het verslag van het nader gehoor geen grond biedt voor het oordeel dat de vreemdeling niet in staat was tijdens dat gehoor zijn asielrelaas goed en volledig naar voren te brengen en dat de in paragraaf 2.2 van de Werkinstructie van 29 oktober 2010 (2010/13; hierna: de werkinstructie) bedoelde situatie zich op dat moment dan ook niet voordeed.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009709/1/V2), moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij een advies van MediFirst aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de staatssecretaris heeft voldaan aan de aldus op hem rustende vergewisplicht, kan een vreemdeling de uitkomst van een advies van MediFirst slechts succesvol bestrijden door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies.
3.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 12 augustus 2014 laten onderzoeken door MediFirst. De resultaten van dit onderzoek, waarvoor een medisch adviseur de vreemdeling heeft gezien, zijn weergegeven in het advies, dat de desbetreffende medisch adviseur heeft ondertekend. In dit advies, dat de staatssecretaris aan het besluit van 10 september 2014 ten grondslag heeft gelegd, is vermeld dat de tijdens het onderzoek naar voren gekomen medische problemen geen beperkingen opleveren voor het horen en beslissen. Volgens het onderzoeksformulier bij dat advies heeft de vreemdeling vage lichaamspijn en pijn in zijn bovenarmen. Hierin is voorts vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij altijd concentratieproblemen heeft gehad maar dat hij het gesprek nu goed kan volgen en dat hij veel heeft meegemaakt maar dit wel van zich af kan zetten. Ook is daarin vermeld dat er geen indicaties zijn voor wanen en hallucinaties, dat de vreemdeling in het verleden met medicatie is behandeld door PsyQ voor depressie, dat hij sinds twee jaar geen medicatie meer heeft en dat hij heeft verklaard dat hij recent niet echt heeft nagedacht over zelfmoord.
3.3. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht. MediFirst heeft de psychische gesteldheid van de vreemdeling beoordeeld op basis van de door de vreemdeling verstrekte informatie en de waarnemingen van de medisch adviseur tijdens het onderzoek. Dat de vreemdeling pas nadien heeft verklaard stemmen te horen en naar aanleiding daarvan medische stukken heeft overgelegd, kan niet leiden tot de conclusie dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel dat de inhoud ervan niet inzichtelijk en concludent is.
3.4. De door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder de verslagen van een consulent van de Geestelijke Gezondheidszorg van 10 september 2014 en 7 oktober 2014, het patiëntdossier over de periode van 1 september 2014 tot en met 12 december 2014 en het bericht van een arts van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 12 december 2014, strekken er niet toe dat de vreemdeling ten tijde van het nader gehoor niet kon worden gehoord. Deze stukken doen reeds daarom geen afbreuk aan de juistheid van de bevindingen van het advies.
3.5. Het verslag van het nader gehoor geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de vreemdeling desalniettemin niet in staat was verklaringen af te leggen en vragen te beantwoorden. Uit het verslag blijkt dat de vreemdeling in staat was zelfstandig uitvoerig en coherent over zijn asielrelaas te vertellen. De vreemdeling heeft ook adequaat op de nadere vraagstelling van de gehoormedewerker kunnen antwoorden. Dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor eenmaal heeft verklaard stemmen te horen die hem soms proberen aan te zetten tot zelfmoord, naar aanleiding waarvan de staatssecretaris contact heeft opgenomen met het crisisteam en de gemachtigde van de vreemdeling, leidt niet tot een ander oordeel. De vreemdeling heeft immers niet gestaafd dat deze klachten een beperking vormden bij het horen. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat, nu uit het advies blijkt dat de vreemdeling in beginsel kan worden gehoord en het verloop van het nader gehoor, zoals dat blijkt uit het verslag ervan, geen aanknopingspunten biedt om hieraan te twijfelen, er geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de werkinstructie door opnieuw een medisch advies te vragen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling afgelegde en in het verslag van het nader gehoor weergegeven verklaringen ten grondslag mogen leggen aan zijn besluit van 10 september 2014.
3.6. De grieven slagen reeds hierom. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de overige door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, en om verlies van instantie te voorkomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 maart 2015 in zaak nr. 14/20818;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte
kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
363-795.