ECLI:NL:RVS:2015:1998

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201409609/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en verzoek om opheffing inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 6 november 2014 besloten om de aanvraag af te wijzen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling op 25 november 2014 niet-ontvankelijk, omdat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.M. Walls, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 juni 2015 uitspraak gedaan. De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het inreisverbod niet in de beoordeling was meegenomen. De Raad van State oordeelde dat de aanvraag van de vreemdeling om asiel mede moet worden gezien als een verzoek om opheffing van het inreisverbod. Dit betekent dat de rechtbank de aanvraag had moeten behandelen in het kader van de toetsing van het inreisverbod.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep van de vreemdeling niet had behandeld als gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond en het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen in het licht van bestaande inreisverboden en de rechtsbescherming van vreemdelingen.

Uitspraak

201409609/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], zich noemende [naam],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 25 november 2014 in zaken nrs. 14/25264 en 14/25265 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Prinsenbeek, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank ten onrechte het door hem tegen het besluit van 6 november 2014 ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: een zwaar inreisverbod) dat in rechte vaststaat. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank dusdoende niet onderkend dat hetgeen hij in beroep tegen het besluit van 6 november 2014 heeft aangevoerd in deze procedure aan de orde moet komen.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2015 in zaak nr. 201409477/1/V2 volgt dat, nu de staatssecretaris bij besluit van 27 maart 2014 tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd en dat inreisverbod ten tijde van de indiening van de asielaanvraag van de vreemdeling op 4 november 2014 voortduurde, die aanvraag, uit oogpunt van concentratie van rechtsbescherming, mede moet worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod en de afwijzing van de aanvraag mede moet worden begrepen als een afwijzing van dat verzoek om opheffing. Dat betekent dat, zoals ook uit voormelde uitspraak volgt, de beoordeling of de vreemdeling voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening in dit geval ten volle aan de orde wordt gesteld in het kader van de toetsing van het besluit op het verzoek
om opheffing van het zware inreisverbod.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling niet heeft behandeld als ware het gericht mede tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. Bij in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 1 maart 2000 en 29 oktober 2010 zijn de aanvragen van de vreemdeling om toelating als vluchteling onderscheidenlijk om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Vaststaat dat de vreemdeling sinds zijn inreis in Nederland op 17 januari 1998 tot de indiening van onderhavige asielaanvraag op 4 november 2014 heeft gesteld te zijn [de vreemdeling], geboren op 9 augustus 1967. Bij de afwijzing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling, waarbij hem tevens artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen, alsook bij de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag, is van deze persoonsgegevens uitgegaan. Aan de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag ligt ten grondslag dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij tussen 1983 en 1992 als officier werkzaam is geweest voor de [organisatie 1], dat hij over zijn werkzaamheden uitgebreid en gedetailleerd heeft verklaard en dat die verklaringen overeenkomen met hetgeen uit openbare bronnen bekend is.
3.1. De vreemdeling heeft bij zijn op 4 november 2014 ingediende asielaanvraag - ter bestrijding van de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag - aangevoerd dat hij [naam] heet en is geboren op 7 augustus 1956 en dat hij zich in zijn eerdere asielprocedures heeft bediend van valse persoonsgegevens. Ter staving hiervan heeft hij een kopie van een op die naam gesteld Afghaans rijbewijs, geldig van augustus 1996 tot augustus 1999, overgelegd, alsmede een kopie van een Information Form Afghan Citizenship. Voorts heeft hij niet, zoals hij eerder heeft verklaard, als officier voor de [organisatie 1] gewerkt, maar heeft hij videocassettes verkocht hetgeen door de [organisatie 2] verboden was, aldus de vreemdeling.
3.2. Niet valt in te zien dat de vreemdeling de gestelde juiste persoonsgegevens en asielmotieven niet reeds bij zijn eerste aanvraag naar voren kunnen en derhalve had moeten brengen. Te minder, nu hij zelf heeft verklaard dat hij ten tijde van zijn inreis in Nederland in 1998 in het bezit was van het originele rijbewijs, waarmee hij zijn persoonsgegevens had kunnen staven, en hij thans slechts een kopie daarvan heeft overgelegd, waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop en nu voorts aan de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag ligt dat de vreemdeling uitgebreid en gedetailleerd heeft verklaard over zijn werkzaamheden voor de [organisatie 1] en die tegenwerping derhalve ziet op zijn persoon, ongeacht de persoonsgegevens waarvan hij zich eerder heeft bediend, zijn in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen. Nu zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, kan hetgeen de vreemdeling ter bestrijding van de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft aangevoerd niet bij de toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod worden betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2014 in zaak nr. 201307581/1/V1).
4. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 25 november 2014 in zaak nr. 14/25264, voor zover daarbij het beroep niet is behandeld als ware het gericht mede tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod;
III. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015
549.