ECLI:NL:RBDHA:2015:13645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2015
Publicatiedatum
30 november 2015
Zaaknummer
AWB 15/18738, AWB 15/18739, AWB 15/18740, AWB 15/18741, AWB 15/18742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Dublinclaimanten en de verplichting om Nederland te verlaten

In deze zaak gaat het om de bewaring van eisers, die Dublinclaimanten zijn, en de vraag of zij verplicht zijn Nederland te verlaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat eisers Nederland niet binnen vier weken uit eigen beweging hebben verlaten, niet aan hen kan worden tegengeworpen. Dit is gebaseerd op een eerdere uitspraak van de ABRvS van 30 juli 2015. De rechtbank concludeert echter dat verweerder wel heeft mogen tegenwerpen dat eisers hebben verklaard niet vrijwillig te zullen terugkeren naar de verantwoordelijke lidstaat. De beroepen van eisers zijn ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregelen van bewaring zijn opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eisers hebben tegen deze maatregelen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de bewaring niet onrechtmatig was. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de minderjarige kinderen van eisers in de afweging zijn meegenomen, maar dat de maatregelen van bewaring gerechtvaardigd zijn gezien het risico op onderduiken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers verworpen en het beroep ongegrond verklaard, waardoor ook het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/18738, AWB 15/18739, AWB 15/18740, AWB 15/18741,
AWB 15/18742

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,eiser,
en [eiseres] ,eiseres,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3], te België, hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluiten van 20 oktober 2015 (bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregelen van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De beroepen strekken van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 23 oktober 2015 de maatregelen van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig zijn geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eisers hebben aangevoerd dat bij hun staandehouding de medewerkers van verweerder voorafgaand aan het binnentreden van de woning zich niet hebben gelegitimeerd en het doel van binnetreden hebben meegedeeld. Volgens eisers heeft verweerder hiermee in strijd gehandeld met artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) waardoor de staandehouding en de daaropvolgende ophouding en inbewaringstelling onrechtmatig moeten worden geacht.
3. De rechtbank stelt vast dat in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het schriftelijke verslag omtrent het binnetreden staat vermeld dat de verbalisant zich voorafgaand aan het binnentreden heeft gelegitimeerd door het tonen van zijn legitimatiebewijs, de machtiging tot binnentreden heeft getoond en het doel van binnetreden heeft meegedeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het dossier genoegzaam naar voren komt dat de verbalisant zich voorafgaand aan het binnetreden heeft gelegitimeerd en het doel van binnentreden heeft meegedeeld. De stelling van eisers dat het proces-verbaal van staandehouding hiervan geen blijk geeft, is onvoldoende om aan het proces-verbaal van het schriftelijke verslag omtrent het binnentreden te twijfelen. Eisers worden dan ook niet gevolgd in hun stelling dat sprake zou zijn van een innerlijk tegenstrijdig dossier. De beroepsgrond slaagt niet.
4. In de maatregelen van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregelen vordert, omdat er een significant risico op onderduiken bestaat. In de maatregelen heeft verweerder hierover, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eisers:
  • a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
  • b) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging hebben ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg hebben gegeven;
  • c) hebben te kennen gegeven dat zij geen gevolg zullen geven aan de verplichting tot terugkeer of aan de verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
  • d) zich niet aan één of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 hebben gehouden;
  • e) geen vaste woon- of verblijfplaats hebben en;
  • f) niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
5. Eisers hebben aangevoerd dat de grond onder (a) niet aan hen kan worden tegengeworpen, omdat deze grond voor iedere asielzoeker kan gelden. Verder hebben eisers opgemerkt dat verweerder heeft erkend dat deze grond slechts van invloed kan zijn op de voorbereiding van het vertrek van een asielzoeker als hij na binnenkomst in Nederland niet onverwijld zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt. Eisers hebben zich bij binnenkomst vanuit Duitsland meteen bij verweerder gemeld en een asielaanvraag ingediend. Ten aanzien van de gronden onder (b) en (c) hebben eisers gesteld dat uit de Dublinverordening volgt dat de verantwoordelijkheid voor overdracht naar België rust op verweerder en dat niet kan worden tegengeworpen dat eisers Nederland niet uit eigen beweging hebben verlaten of te kennen hebben gegeven niet vrijwillig naar België te willen vertrekken. Ter onderbouwing van hun stelling hebben eisers verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537). Verder hebben eisers opgemerkt dat verweerder heeft gesteld dat de grond onder (d) een rechtstreeks gevolg is van het niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnenkomen. Gelet op wat eisers hebben aangevoerd over de grond onder (a) hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de grond onder (d) ook niet mocht worden tegengeworpen. Ten aanzien van de grond onder (e) hebben eisers opgemerkt dat deze niet is gemotiveerd. Over de grond onder (f) hebben eisers aangevoerd dat een treinkaartje naar België slechts een paar tientjes kost en dat zij dit gemakkelijk kunnen opbrengen.
6. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat bij het ten grondslag leggen van de grond onder (a) een onderscheid wordt gemaakt tussen Dublinclaimanten, wat eisers zijn, en vreemdelingen die voor het eerst in Nederland een asielaanvraag indienen. Dublinclaimanten hebben in Europa al eerder een asielprocedure doorlopen en van hen mag worden verwacht dat zij de procedure kennen en weten dat zij de beschikking moeten hebben over juiste documenten om Nederland binnen te reizen. Verder heeft verweerder verklaard dat hoewel hij zich niet kan vinden in het oordeel van de ABRvS in de uitspraak van 30 juli 2015, deze uitspraak slechts ziet op de grond hiervoor vermeld onder (c). Volgens verweerder staat het oordeel in deze uitspraak los van het besluit dat de vertrekplicht behelst en dus de grond onder (b). Verweerder handhaaft de gronden onder (a) en (b) dan ook. Over de grond onder (c) refereert verweerder zich aan het oordeel van deze rechtbank.
7. De rechtbank volgt eisers in hun stelling dat verweerder de gronden onder (b) en (c) niet aan de maatregelen van bewaring ten grondslag heeft mogen leggen. In de uitspraak van 30 juli 2015 heeft de ABRvS – kort samengevat – geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor overdracht primair rust op de autoriteiten van de verzoekende lidstaat, in dit geval Nederland. Er kan aan Dublinclaimanten slechts de mogelijkheid worden gegeven om zich vrijwillig te begeven naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek, maar niet om hen daartoe te verplichten. Dat eisers Nederland niet binnen vier weken uit eigen beweging hebben verlaten en te kennen hebben gegeven niet te zullen vertrekken naar de verantwoordelijke lidstaat, kon hen dan ook niet worden tegengeworpen en ten grondslag aan de maatregelen van bewaring worden gelegd nu een verplichting in die zin ten onrechte is aangenomen. Toch is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van eisers het significante risico op onderduiken is gebleken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 8 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3455) overweegt de rechtbank, dat verweerder de grond onder (a) aan eisers heeft mogen tegenwerpen. Uit het proces-verbaal van staandehouding, ophouding en overbrenging van 20 oktober 2015 komt naar voren dat eisers niet de beschikking hadden over een in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aangewezen document. Niet is gebleken dat eisers hier wel over beschikten. Dat eisers zich direct bij binnenkomst in Nederland hebben gemeld en een asielaanvraag hebben ingediend, is onvoldoende voor een ander oordeel. De stelling dat deze grond op iedere vreemdeling van toepassing kan zijn, biedt evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze grond niet aan de maatregelen ten grondslag heeft mogen leggen. Ook de grond onder (e) heeft verweerder mogen tegenwerpen. In de maatregelen staat vermeld dat eisers verblijven in het asielzoekerscentrum en ter zitting heeft verweerder verklaard dat zij hier niet langer mochten verblijven. De rechtbank overweegt dat eisers, met de enkele stelling dat verweerder deze grond niet heeft gemotiveerd, niet hebben aangetoond te beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats. Ten aanzien van de grond onder (f) overweegt de rechtbank dat de stelling van eisers dat zij kunnen voorzien in een treinticket naar België, zonder nadere onderbouwing niet tot de conclusie leidt dat zij beschikken over voldoende middelen van bestaan. Niet is gebleken dat eisers in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Verweerder heeft deze grond dan ook aan de maatregelen ten grondslag mogen leggen. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor vermelde bewaringsgronden onder (a), (e) en (f), in onderlinge samenhang bezien, voldoende grond geven om aan te nemen dat er een significant risico op onderduiken bestaat. Deze gronden kunnen de maatregelen dan ook dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel. Daartoe hebben zij gesteld dat de belangen van de minderjarige kinderen onvoldoende kenbaar zijn meegewogen. Voorts hebben eisers aangevoerd dat het onjuist en onzorgvuldig is dat verweerder heeft gesteld dat de ouders niet meegewerkt zouden hebben aan de overdracht. Zij hebben zich steeds aan de meldplicht en uitnodigingen van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) gehouden. Ook hebben eisers opgemerkt dat zij tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregelen hebben verklaard dat zij geen plannen hadden om te vluchten, zich te verzetten of om illegaal in Nederland te verblijven. Verder hebben eisers aangevoerd dat overdracht aan België ook vanuit de ophouding had kunnen worden gerealiseerd en dat de maatregelen van bewaring onnodig zijn opgelegd. Tevens hebben eisers opgemerkt dat verweerder slechts één ouder in bewaring had kunnen stellen in plaats van het hele gezin.
9. Verweerder heeft in paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleid opgenomen over de inbewaringstelling van gezinnen met minderjarige kinderen. Het komt erop neer dat een versterkte mate van terughoudendheid wordt betracht bij vrijheidsontneming van gezinnen met minderjarigen, maar dat kort voor de gedwongen terugkeer het belang van de uitzetting kan maken dat het gezin met minderjarigen voor een zo kort mogelijke periode in bewaring worden genomen ten einde de uitzetting zeker te stellen. Hiervoor moet verweerder wel een gedegen motivering kenbaar maken in het dossier. Uit nalaten, handelen, of uitlatingen van (één van) de gezinsleden moet blijken dat geen medewerking is verleend aan de vertrekprocedure, waardoor die vertrekprocedure is vermeden of belemmerd dan wel een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Wanneer één of meerdere leden van het gezin signalen afgeven dat zij niet mee zullen werken aan vertrek, zal dit gevolgen hebben voor het aannemen van een risico dat andere gezinsleden zich ook aan het toezicht zullen onttrekken. Tevens moeten gezinnen met minderjarigen in de Gesloten Gezinsvoorziening worden geplaatst.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
11. In de maatregel van bewaring van [eiser] , wat overeenkomt met de maatregelen van bewaring ten aanzien van de overige gezinsleden, staat het volgende vermeld:

Het gezin bestaat uit vader, moeder en 3 minderjarige kinderen van 17, 14 en 13 jaar oud. Het gezin is door de IND en DT&V altijd als sociale eenheid behandeld. Daarom zijn er voor de minderjarige kinderen een verzwaarde belangenafwegingen gemaakt.
De minderjarige kinderen zijn afhankelijk van de ouders en het is wenselijk dat de kinderen bij de ouders blijven.
In het belang van de minderjarige kinderen zal het verblijf op de Gesloten Gezinsvoorziening (GGV) te Zeist van een zo kort mogelijke duur zijn. Met daarbij inachtneming van voldoende voorbereidingstijd voor de overdracht, zodat deze humaan en zorgvuldig kan verlopen.
De kinderen zijn minderjarig en volgen de procedures en beslissingen van hun ouders. De DT&V is sinds de plaatsing op het AZC met de ouders in gesprek gegaan over hun toekomst en de overdracht naar België. Hetgeen niet geleid heeft tot meewerken aan deze overdracht.
Gesteld noch gebleken is dat de minderjarige kinderen op het moment van inbewaringstelling een tegengesteld belang ten opzichte van dat van hun ouders hadden.
Daarbij is afgewogen of op de vreemdeling een afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door de vreemdeling is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens overdracht volstaat. De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, te weten dat wanneer ze wisten dat ze weg moesten, dan hadden we ons voor kunnen bereiden, nu zeggen ze van niets te weten, maken diens inbewaringstelling niet onevenredig bezwaarlijk, omdat:
Betrokkene op de hoogte waren van het feit dat ze Nederland moesten verlaten en ze overgedragen konden worden.
Het risico bestaat dat de overdrachtsmogelijkheid verloren gaat op het moment dat betrokkene en zijn gezin zich niet vrijwillig op afgesproken datum en tijd meldt voor een eventueel vrijwillig vertrek.
Er bestaat een gerede kans op het onttrekken aan het toezicht en/of uitzetting en daarmee een significant risico op onderduiken.
Evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor de vreemdeling onredelijk bezwarend maken.
Betrokkene heeft in de verschillende hoorsituaties bij herhaling nadrukkelijk verklaard dat hij nooit uit eigener beweging zal terugkeren naar België, de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
Ook is betrokkene gevraagd of er medische problemen zijn die een belemmering zijn voor de overdracht en volgens betrokkene staat niemand van de gezinsleden onder behandeling van een arts of een specialist. Betrokkene hebben niet meegewerkt aan het ondertekenen van de medische overdracht. Betrokkene heeft aangegeven dat hij medicijnen gebruikt. Deze omstandigheden rechtvaardigen een lichter middel niet.
Dat betrokkene ter fine van de overdracht in bewaring is gesteld heeft niet te maken met criminele omstandigheden, maar dient er voor de voorgenomen overdracht mogelijk te maken.
Gelet op het feit dat betrokkene meerdere malen heeft aangegeven niet mee te willen werken aan terugkeer naar België volstaat een lichter middel niet. Ook dat betrokkenen zouden weigeren om in een busje te stappen en zo de overdracht naar België te effectueren, volstaat niet als lichter middel. De vrees is dan immers dat betrokkenen zich aan uitzetting zullen onttrekken.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder voorafgaand aan de inbewaringstelling een concrete afweging heeft gemaakt met betrekking tot het toepassen van de maatregelen in relatie tot de belangen van het betreffende gezin en de daarvan deel uitmakende minderjarige kinderen. De rechtbank merkt hierbij op dat uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling volgt dat aan eisers is gevraagd of zij willen dat hun kinderen tijdelijk ergens anders worden ondergebracht waarna zij samen met hun ouders naar worden overgedragen. Eisers hebben geantwoord dat zij graag bij elkaar willen blijven. Mede gelet op het voorgaande bestond naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan eisers de keuze voor te leggen om één van de ouders in bewaring te stellen. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank verder geen grond voor het oordeel dat verweerder zich geen rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat eisers hebben verklaard niet vrijwillig te zullen terugkeren naar België en gelet op de gronden die verweerder aan de maatregelen van bewaring ten grondslag heeft mogen leggen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling van eisers doeltreffend konden worden toegepast. De omstandigheid dat eisers zich hebben gehouden aan de meldplicht en niet de intentie hadden om onrechtmatig in Nederland te verblijven, is onvoldoende voor een ander oordeel. Voorts is niet gebleken van persoonlijke belangen van eisers die de bewaring voor hen onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien een lichter middel dan bewaring op te leggen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de maatregelen van bewaring ten uitvoer werden gelegd in de gezinsvoorziening in Zeist en voor de korte periode van drie dagen heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2015.
griffier rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.