In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] BV, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, verweerder, over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2008 en 2009. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard door verweerder. Eiseres had in 2011 en 2012 aanslagen vennootschapsbelasting ontvangen, waarop zij bezwaar had aangetekend. Verweerder had deze bezwaren echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet gemotiveerd waren ingediend. Eiseres stelde beroep in en verzocht om een proceskostenvergoeding.
Tijdens de zitting op 7 november 2013 werd duidelijk dat de motivering van de bezwaren niet op de juiste wijze was ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet uitsluitend aan eiseres te wijten was. De rechtbank stelde vast dat verweerder de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en droeg verweerder op om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 944, en diende het betaalde griffierecht van € 310 aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank benadrukte dat indien een belanghebbende in beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij het uitsluitend aan de belanghebbende te wijten is dat de procedure is gevoerd. In dit geval was dat niet aan de orde, waardoor de rechtbank de proceskostenvergoeding toekende. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.