In deze zaak heeft eiseres in 2006 een bedrijfspand verkocht en een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd in haar aangifte vennootschapsbelasting. De inspecteur heeft bij het opleggen van de primitieve aanslag de HIR slechts gedeeltelijk toegestaan, enkel voor een investering in de VS. Na een uitspraak van het Hof Den Haag, waarin werd geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er eind 2006 een voornemen tot herinvestering bestond, heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd. Eiseres betwistte de navorderingsaanslag en stelde dat er geen nieuw feit of kwade trouw was, wat de inspecteur moest bewijzen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van een nieuw feit of kwade trouw. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslag ten onrechte was opgelegd en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van eiseres.