ECLI:NL:RBAMS:2025:419

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
C/13/739736 / HA ZA 23-859
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in bevoegdheids- en vrijwaringsincidenten in de zaak van Shell Chemicals Europe B.V. tegen diverse vennootschappen wegens kartelvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Shell Chemicals Europe B.V. (SCE) en verschillende vennootschappen, waaronder Celanese Europe B.V., Clariant AG, Vestolit GmbH en Westlake Corporation, in verband met een kartelvorming in de ethyleenmarkt. De rechtbank heeft de bevoegdheidsincidenten van Clariant, Vestolit en Westlake afgewezen, terwijl de (voorwaardelijke) vrijwaringsincidenten van alle gedaagden onderling en tegen rechtsopvolgers zijn toegewezen. De rechtbank heeft ook de verdere procesvoering in het 843a-incident en de hoofdzaak gespecificeerd. De zaak betreft een vordering van SCE tot schadevergoeding van meer dan € 1 miljard, voortvloeiend uit een beschikking van de Europese Commissie die geldboetes heeft opgelegd aan de betrokken vennootschappen wegens kartelvorming. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de ankergedaagderegel, omdat er een nauwe band bestaat tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden. De rechtbank heeft ook de proceskostenveroordelingen uitgesproken, waarbij de gedaagden hoofdelijk zijn veroordeeld in de proceskosten van SCE en Celanese. De zaak is complex en betreft meerdere internationale partijen, wat de rechtsmacht en de aansprakelijkheid van de gedaagden betreft.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/739736 / HA ZA 23-859
Vonnis in bevoegdheids- en vrijwaringsincidenten van 22 januari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SHELL CHEMICALS EUROPE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
1.
CELANESE EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak 1,
advocaat: mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
de vennootschappen naar buitenlands recht
2.
CELANESE CORPORATION,
gevestigd te Irving (Verenigde Staten van Amerika),
3.
CELANESE SERVICES GERMANY GMBH,
gevestigd te Sulzbach (Duitsland),
gedaagden in de hoofdzaak 2 en 3,
advocaat: mr. M.G. Bredenoord-Spoek te Amsterdam,
de vennootschappen naar buitenlands recht
4.
CLARIANT AG,
gevestigd te Muttenz (Zwitserland),
5.
CLARIANT INTERNATIONAL AG,
gevestigd te Muttenz (Zwitserland),
gedaagden in de hoofdzaak 4 en 5,
advocaat: mr. M.H.C. Sinninghe Damsté te Amsterdam,
de vennootschappen naar buitenlands recht
6.
ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. DE C.V.,
gevestigd te Mexico-Stad (Mexico),
7.
VESTOLIT GMBH,
gevestigd te Marl (Duitsland),
gedaagden in de hoofdzaak 6 en 7,
advocaat: mr. H.M. Cornelissen te Amsterdam,
de vennootschappen naar buitenlands recht
8.
WESTLAKE CORPORATION,
gevestigd te Houston (Verenigde Staten van Amerika),
9.
WESTLAKE GERMANY GMBH & CO. KG,
gevestigd te Ismaning (Duitsland),
10.
WESTLAKE VINNOLIT GMBH & CO. KG,
gevestigd te Ismaning (Duitsland),
11.
WESTLAKE VINNOLIT HOLDINGS GMBH,
gevestigd te Ismaning (Duitsland),
gedaagden in de hoofdzaak 8 tot en met 11,
advocaat: mr. W. Heemskerk te Den Haag.
Eiseres in de hoofdzaak wordt hierna SCE genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak 1 tot en met 3 worden hierna gezamenlijk Celanese genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak 4 en 5 worden hierna gezamenlijk Clariant genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak 6 en 7 worden hierna afzonderlijk Orbia en Vestolit GmbH en gezamenlijk Vestolit genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak 8 tot en met 11 worden hierna gezamenlijk Westlake genoemd. Alle gedaagden in de hoofdzaak worden hierna afzonderlijk – met uitzondering van Orbia – bij hun volledige naam genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 14 augustus 2024 en de daarin genoemde stukken, waaronder de conclusies van antwoord van SCE in de bevoegdheidsincidenten en de (voorwaardelijke) vrijwaringsincidenten en de conclusie van antwoord van Celanese in de bevoegdheidsincidenten,
- op de rol van 13 november 2024 is
geen843a-incident ingesteld in verband met de Dataroom Damages Calculation,
- de brief van Clariant van 13 januari 2025 met opmerkingen over het proces-verbaal, waarin zij terecht stelt dat SCE heeft gesteld dat de lastgevers geen afzonderlijke eigen vordering op de gedaagden hebben.
- de brief van Clariant van 13 januari 2025 met opmerkingen over het proces-verbaal,
- de op 16 januari 2025 binnengekomen akte van SCE, met producties 39 – 42.
1.2.
Daarna is bepaald dat vandaag een vonnis wordt uitgesproken.

2.De zaak en de procesvoering tot nu toe in het kort

2.1.
In de hoofdzaak vordert SCE onder meer dat Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ruim € 1 miljard. SCE heeft vorderingen ingesteld in vervolg op een beschikking van de Europese Commissie van 14 juli 2020 waarbij geldboetes zijn opgelegd aan Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake (aan deze laatste is immuniteit verleend) wegens kartelvorming.
2.2.
In deze zaak heeft op 12 februari 2024 een regiezitting plaatsgevonden. Daarbij is aan de orde gekomen dat aan de door SCE gemaakte schadeberekening bedrijfsvertrouwelijke gegevens ten grondslag liggen en dat die in deze procedure aan een vertrouwelijkheidsregime moeten worden onderworpen. De rechtbank heeft tijdens voornoemde regiezitting beslist dat die bedrijfsvertrouwelijke gegevens moeten worden ondergebracht in een door SCE in te richten dataroom (te weten de Dataroom Damages Calculation), waartoe een beperkte aan partijen gelieerde groep personen (de
confidentiality ring) toegang zou krijgen. Over de Dataroom Damages Calculation zijn tijdens de regiezitting van 12 februari 2024 afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het proces-verbaal van die regiezitting. SCE heeft aan de aan gedaagden verbonden personen die tot de
confidentiality ringbehoren toegang gegeven tot een groot aantal bestanden, waaronder laatstelijk de
transaction level files. Gedaagden hebben na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld op 13 november 2024 geen incident ex 843a Rv over in de Dataroom Damages Calculation ter beschikking gestelde documenten ingediend.
2.3.
Clariant, Vestolit en Westlake hebben afzonderlijke bevoegdheidsincidenten opgeworpen. Zij betogen dat de rechtbank Amsterdam niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen. SCE en Celanese, die zich in deze incidenten aan de zijde van SCE heeft gevoegd, hebben daarop van antwoord gediend. Daarnaast hebben alle gedaagden afzonderlijke (voorwaardelijke) onderlinge vrijwaringsincidenten opgeworpen. SCE heeft ook daarop van antwoord gediend.
2.4.
Daarna heeft de rechtbank op 14 augustus 2024 een vonnis gewezen omtrent verzoeken van partijen in verband met de
confidentiality ringen de (toegang tot de) Dataroom Damages Calculation. Ten aanzien van de
confidentiality ringen de (toegang tot de) Dataroom Damages Calculation is er nog steeds een aantal onderwerpen dat partijen op dit moment verdeeld houdt. Gedaagden hebben zich daarover bij hun gezamenlijke brief van 2 december 2024 (Celanese heeft zich daar ter zitting achter geschaard) uitgelaten. SCE heeft daarop gereageerd tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024.
2.5.
In dit vonnis worden de bevoegdheidsincidenten van Clariant, Vestolit en Westlake afgewezen. De (voorwaardelijke) vrijwaringsincidenten van alle gedaagden onderling en tegen rechtsopvolgers worden toegewezen. Daarnaast wordt in dit vonnis beslist op de huidige geschilpunten omtrent de
confidentiality ringen de (toegang tot de) Dataroom Damages Calculation. Ook wordt in dit vonnis de verdere procesvoering in het door Vestolit opgeworpen 843a-incident en de hoofdzaak nader gespecificeerd.

3.De feiten voor zover van belang voor de incidenten

3.1.
SCE treedt in deze procedure op als lasthebber van Shell Deutschland GmbH, Shell Company of Türkiye Limited, Shell Chemical LP en Shell Downstream South Africa (Proprietary) Limited ingevolge overeenkomsten van respectievelijk 9 september 2024, 22 oktober 2024, 23 oktober 2024 en 1 november 2024.
3.2.
SCE produceert en verkoopt onder meer ethyleen en ethyleenderivaten.
3.3.
Bij besluit van 14 juli 2020 (
Case AT.40410-Ethylene) heeft de Europese Commissie één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU [1] vastgesteld door in totaal elf partijen, te weten alle gedaagden (hierna: het EC-besluit). De inbreuk bestond – samengevat – uit bilaterale informatie-uitwisselingen die tot doel hadden het neerwaarts beïnvloeden van de Monthly Contract Price, een referentieprijs die in bepaalde ethyleenleveringsovereenkomsten één van de variabelen vormt van de prijsformule voor het vaststellen van de prijs van ethyleen en ethyleenderivaten (hierna: de inbreuk). In het EC-besluit is vastgesteld dat de inbreuk heeft plaatsgevonden tussen 26 december 2011 en 29 maart 2017 (hierna: de inbreukperiode). Alle gedaagden zijn geadresseerden van het EC-besluit.
3.4.
Westlake heeft de Europese Commissie op 29 juni 2016 geïnformeerd over de inbreuk en een immuniteitsverzoek gedaan. Aan Westlake is volledige immuniteit verleend op basis van de zogenoemde clementieregeling. Celanese, Clariant en Vestolit zijn door de Europese Commissie bij het EC-besluit beboet.
3.5.
In het EC-besluit is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:

1. INTRODUCTION
(1) This Decision relates to a single and continuous infringement of Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union (the ‘TFEU’). The infringement consisted in exchanging sensitive commercial and pricing-related information and in fixing a price element related to the purchase of ethylene. The infringement took place between 26 December 2011 and 29 March 2017. Geographically, the infringement covered the territories of the Member States of the European Union (‘the Union’) in Belgium, France, Germany and the Netherlands.
(2) This Decision is addressed to the following legal entities:
(a) Westlake Chemical Corporation, Westlake Germany GmbH & Co. KG, Vinnolit GmbH & Co. KG and Vinnolit Holdings GmbH (collectively referred to as
“WESTLAKE”),
(b) ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V. and VESTOLIT GmbH (collectively referred to as
“ORBIA”)
(c) Clariant AG and Clariant International AG (collectively referred to as
“CLARIANT”)
(d) Celanese Corporation, Celanese Services Germany GmbH and Celanese Europe B.V. (collectively referred to as
“CELANESE”)

2.THE INDUSTRY SUBJECT TO THE PROCEEDINGS

(…)
2.3.
The undertakings subject to the proceedings
(11) The following undertakings, comprising the legal entities (….) were involved in the infringement described in recitals (38) to (47).
2.3.1
Undertaking WESTLAKE
(12) WESTLAKE is one of the leading PVC manufacturers in Europe and worldwide. The relevant legal entities of the WESTL
AKEgroup that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (a)]
(…)
2.3.2.
Undertaking ORBIA
(14) ORBIA is a global specialty chemicals manufacturer. The relevant legal entities of the ORBIA group that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (b)]
2.3.3.
Undertaking CLARIANT
(16) CLARIANT is one of the world’s leading specialty chemical manufacturers. The relevant legal entities of the CLARIANT group that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (c)]
(…)
2.3.4.
Undertaking CELANESE
(18) CELANESE is a global specialty chemical manufacturer active in different areas of the chemical industry. The relevant legal entities of the CELANESE group that the Commission regards for the purposes of this Decision as constituting a single undertaking at the time of the infringement are:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (d)]

4.DESCRIPTION OF THE EVENTS

4.1.
Nature, objective and scope of the conduct
(38) The present case concerns a single and continuous infringement which consisted in exchanging of sensitive commercial and pricing-related information and the fixing of a price element, namely the MCP, related to the purchases of ethylene in the Member States of the Union in Belgium, France, Germany and the Netherlands,.
(…)
4.3.
Duration of the collusive conduct
(46) The conduct started on 26 December 2011 for WESTLAKE and CLARIANT(…), on 18 January 2012 for CELANESE(…) and on 17 November 2015 for ORBIA(…), the dates being the first collusive contact for each party respectively.
(47) Based on the available evidence on the file, the Commission considers, for the purpose of this Decision, 28 March 2017 as the end date for CELANESE´s and ORBIA´s participation in the conduct(…) and 29 March 2017 for CLARIANT´s participation(…), which are the dates of each party´s last collusive contact. For WESTLAKE, its participation is considered to have ended on 29 June 2016 when it applied for immunity.

7.LIABILITY

(…)
7.2.
Application in this case
(84) Having regard to the body of evidence and the facts described in recitals (38) and (47), the clear and unequivocal acknowledgements by the parties in their settlement submissions of the facts and the legal qualification thereof, as well as the parties’ replies to the statement of objections, liability for the infringement resulting from the conduct referred to in recitals (38) and (47) should be imputed to the following legal entities referred to in recitals (85) to (104).
7.2.1.
WESTLAKE
(85) For WESTLAKE´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (a)]
(90) The Commission, therefore, imputes liability for the infringement to Vinnolit GmbH & Co. KG, Vinnolit Holdings GmbH, Westlake Germany GmbH & Co KG and Westlake Chemical Corporation, as follows:
- jointly and severally to
Vinnolit GmbH & Co. KG(for its direct participation from 26 December 2011 to 29 June 2016),
Westlake Chemical Corporation(as the ultimate parent of Vinnolit GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016),
Westlake Germany GmbH & Co KG(as the indirect parent of Vinnolit GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016) and
Vinnolit Holdings GmbH(as the direct parent of Vinnolit GmbH & Co. KG from 26 December 2011 to 29 June 2016).
7.2.2.
ORBIA
(91) For ORBIA´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (b)]
(94) The Commission, therefore, imputes liability for the infringement to VESTOLIT GmbH and ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V., as follows:
– jointly and severally to
VESTOLIT GmbH(for its direct participation) and to
ORBIA ADVANCE CORPORATION, S.A.B. de C.V.(as the parent of VESTOLIT GmbH) from 17 November 2015 to 28 March 2017.
7.2.3.
CLARIANT
(95) For CLARIANT´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (c)]
(98) The Commission, therefore, imputes liability for the infringement to Clariant International AG and Clariant AG, as follows:
– jointly and severally to
Clariant International AG(for its direct participation) and to
Clariant AG(as the parent of Clariant International AG) from 26 December 2011 to 29 March 2017.
7.2.4.
CELANESE
(99) For CELANESE´s participation in the infringement, the Commission holds liable:
[zie de geadresseerden onder 1. (2) (d)]
(…)
HAS ADOPTED THIS DECISION:
Article 1
The following undertakings infringed Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union by participating, during the periods indicated, in a single and continuous infringement consisting of exchanging sensitive commercial and pricing-related information and of fixing a price element related to the purchases of ethylene, within the territories of Belgium, France, Germany and the Netherlands:
(a) Vinnolit GmbH & Co. KG, Vinnolit Holdings GmbH, from 26 December 2011 to 29 June 2016; Westlake Chemical Corporation and Westlake Germany GmbH & Co. KG from 31 July 2014 to 29 June 2016;
(b) Orbia Advance Corporation, S.A.B. de C.V. and VESTOLIT GmbH from 17 November 2015 to 28 March 2017;
(c) Clariant International AG and Clariant AG from 26 December 2011 to 29 March 2017;
(d) Celanese Services Germany GmbH from 18 January 2012 to 20 January 2016; Celanese Europe B.V. and Celanese Corporation from 18 January 2012 to 28 March 2017.
(…)”
[Al deze vennootschappen hebben hoofdelijke aansprakelijkheid erkend
(clearly and unequivocally acknowledged that it is jointly and severally liable)voor de verweten inbreuk op het mededingingsrecht in de genoemde periodes en in hun rol binnen de organisatiestructuur van hun groep bedrijven.]

4.Het geschil in de hoofdzaak

4.1.
SCE vordert na eiswijziging – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
I. € 1.026.374.767,43, vermeerderd met rente,
II. de kosten voor de bijstand van deskundigen in de onderhavige procedure, vermeerderd met rente,
III. interne bedrijfskosten in verband met de onderhavige procedure, vermeerderd met rente,
IV. de proceskosten, vermeerderd met rente.
4.2.
Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake hebben in de hoofdzaak nog niet van antwoord gediend.

5.Het geschil in de incidenten

in de bevoegdheidsincidenten
5.1.
Clariant, Vestolit en Westlake vorderen – samengevat – in afzonderlijke incidenten dat de rechtbank zich bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen die SCE in de hoofdzaak tegen hen heeft ingesteld, met veroordeling van SCE in de proceskosten.
5.2.
SCE voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen met veroordeling in de proceskosten van Clariant, Vestolit en Westlake, vermeerderd met rente.
5.3.
Celanese heeft zich gevoegd aan de zijde van SCE en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling in de proceskosten van Clariant, Vestolit en Westlake, vermeerderd met rente.
5.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, indien nodig, ingegaan.
in de vrijwaringsincidenten
5.5.
Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake vorderen – samengevat – in afzonderlijke incidenten dat de rechtbank hen bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis toestaat elkaar (en elkaars rechtsopvolgers of economische opvolgers) over en weer in vrijwaring op te roepen op een termijn van tenminste zes weken na de datum van het in deze te wijzen vonnis, met veroordeling van SCE in de proceskosten.
5.6.
Naast het hiervoor in 5.5 genoemde, vordert Celanese dat de rechtbank bepaalt dat het haar vrijstaat aanvullend verlof te vragen om een of meer nieuwe entiteit(en) in vrijwaring op te roepen indien (nieuwe) ontwikkelingen en/of informatie daartoe redelijkerwijs aanleiding geven.
5.7.
Naast het hiervoor in 5.5 genoemde, vorderen Clariant, Vestolit en Westlake ieder afzonderlijk dat de rechtbank bepaalt dat het hen vrijstaat aanvullend verlof te vragen om het aantal in vrijwaring op te roepen partijen uit te breiden en/of te wijzigen.
5.8.
Clariant, Vestolit en Westlake hebben hun respectieve vorderingen ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank in de door hen opgeworpen bevoegdheidsincidenten oordeelt tot (gedeeltelijke) bevoegdheid.
5.9.
SCE refereert zich in alle vrijwaringsincidenten aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de in vrijwaring op te roepen partijen en de termijn waarbinnen zij moeten worden opgeroepen.

6.De regieverzoeken

6.1.
Alle gedaagden gezamenlijk verzoeken de rechtbank – samengevat – SCE te bevelen op correcte wijze uitvoering te geven aan het vonnis van 14 augustus 2024 en de daarin omschreven categorie B-medewerkers volledige toegang te verlenen tot alle gegevens in de
confidentiality ring.
6.2.
SCE verzet zich tegen toewijzing van het verzoek van gedaagden omdat zij meent al correct te voldoen aan het vonnis van 14 augustus 2024 en verzoekt de rechtbank met betrekking tot de
confidentiality ringeen en ander bij vonnis vast te leggen.
6.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, indien nodig, ingegaan.

7.De beoordeling

in de bevoegdheidsincidenten
7.1.
Dit is een internationale zaak, omdat SCE elf partijen heeft gedagvaard die gevestigd zijn in verschillende landen. De rechtbank moet daarom (ook ambtshalve) beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van de vorderingen van SCE kennis te nemen. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de op het geschil met iedere gedaagde toepasselijke internationale bevoegdheidsregels. De bevoegdheidsincidenten worden gevoegd behandeld.
7.2.
Celanese Services Germany GmbH, Vestolit GmbH, Westlake Germany GmbH & Co. KG, Westlake Vinnolit GmbH & Co. KG en Westlake Vinnolit Holdings GmbH zijn allen gevestigd in de Europese Unie, te weten in Duitsland. De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft moet ten aanzien van hen worden beantwoord aan de hand van de Brussel I-bis-Verordening [2] (hierna: Brussel I-bis), omdat het geschil materieel, formeel en temporeel onder het toepassingsgebied van deze verordening valt (artikelen 1 en 66 Brussel I-bis).
7.3.
Clariant AG en Clariant International AG zijn beiden gevestigd in Zwitserland. Voor hen geldt dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beantwoord aan de hand van het Verdrag van Lugano II [3] , omdat zij binnen de Europese Vrijhandelsassociatie zijn gevestigd en Zwitserland het verdrag heeft ondertekend (artikel 2 in samenhang met artikel 60 lid 1 en artikel 64 lid 2 onder a en 69 lid 1 Verdrag van Lugano II).
7.4.
Celanese Corporation en Westlake Corporation zijn beiden gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika. Orbia is gevestigd in Mexico. Voor deze gedaagden geldt dat de rechtsmacht, bij gebrek aan toepasselijke verordeningen of verdragen, moet worden bepaald aan de hand van de commune Nederlandse regels voor rechtsmacht zoals neergelegd in de artikelen 1 tot en met 14 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
7.5.
Niet in geschil is dat bij de toepassing van de bevoegdheidsregels van het Verdrag van Lugano II en de artikelen 1 tot en met 14 Rv aansluiting moet worden gezocht bij de bevoegdheidsregels van Brussel I-bis en bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) over (voorlopers van) deze regels.
7.6.
Niet in geschil is dat de Nederlandse rechter ten aanzien van Celanese Europe B.V. rechtsmacht heeft en de rechtbank Amsterdam relatief bevoegd is op grond van artikel 4 Brussel I-bis althans artikel 2 jo. 99 Rv.
7.7.
De rechtbank voegt hieraan toe dat de Nederlandse rechter ten aanzien van Celanese Services Germany GmbH in elk geval rechtsmacht heeft op grond van artikel 26 lid 1 Brussel I-bis en van Celanese Corporation op grond van artikel 9 aanhef en onder a Rv.
7.8.
SCE baseert de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de overige gedaagden primair op artikel 8 punt 1 Brussel I-bis, artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II en artikel 7 lid 1 Rv. In al deze artikelen is de zogenoemde ankergedaagderegel neergelegd. Celanese Europe B.V., gevestigd te Amsterdam (Nederland), fungeert hierbij als ankergedaagde. Celanese verwoordt op dit punt een in de kern gelijk standpunt als SCE.
7.9.
Clariant, Vestolit en Westlake bepleiten – samengevat – dat de Nederlandse rechter ten aanzien van hen geen rechtsmacht kan ontlenen aan de ankergedaagderegel. Zij hebben in dit verband zowel gemeenschappelijke als eigen standpunten ingenomen. Dit wordt hierna beoordeeld.
Heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van Clariant, Vestolit en Westlake op grond van de ankergedaagderegel?
Juridisch kader
7.10.
De ankergedaagderegel in de verschillende wetten/verdragen luidt als volgt. Artikel 8 punt 1 Brussel I-bis bepaalt dat indien er meer dan één verweerder is, een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat (ook) kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II bevat een gelijkluidende regeling.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
7.11.
Bij het voorgaande wordt opgemerkt dat artikel 7 lid 1 Rv weliswaar anders is geformuleerd, maar inhoudelijk niet afwijkt van het voor deze zaak relevante deel van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis en artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II.
7.12.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 7.5 is overwogen, stelt de rechtbank nog het volgende voorop.
7.13.
De bevoegdheidsregel van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis strekt ertoe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. [4] Omdat met deze bevoegdheidsregel wordt afgeweken van de hoofdregel van Brussel I-bis dat de rechter van de woonplaats van verweerder bevoegd is (artikel 4 lid 1 Brussel I-bis), moet deze regel eng worden uitgelegd. Die uitleg mag zich alleen uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen. [5]
7.14.
Uit de rechtspraak van het HvJEU blijkt in dit verband dat beslissingen niet reeds onverenigbaar kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil; daartoe is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [6]
7.15.
Bij de beoordeling van de vraag of tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen zodanig samenhangend zijn dat in dit geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat, moet rekening worden gehouden met alle noodzakelijke elementen van het dossier. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Ook de rechtsgrondslag van de vorderingen zal de rechter in zijn beschouwing moeten betrekken. De rechtsgrondslagen van de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen (bijvoorbeeld het op die vorderingen toepasselijke recht) hoeven niet identiek te zijn voor toepassing van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis, mits voor alle gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin ten minste een van hen zijn woonplaats heeft. [7]
7.16.
Het HvJEU heeft in de arresten
Kolassaen
Universal Musicten aanzien van de voorloper van Brussel I-bis, geoordeeld dat het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de gedaagde. Er hoeft in de fase van de bepaling van de bevoegdheid echter geen bewijsprocedure te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. [8] Hieruit volgt dat de rechter zich bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag beperkt tot een oordeel op het eerste gezicht (prima facie-oordeel).
7.17.
SCE vordert in de hoofdzaak onder meer dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ruim € 1 miljard. De vorderingen die SCE in de hoofzaak heeft ingesteld zijn gebaseerd op en vloeien voort uit de door de Europese Commissie in het EC-besluit vastgestelde gedragingen.
7.18.
In een met de onderhavige zaak vergelijkbare mededingingszaak, heeft het HvJEU in het
CDC/Akzoarrest, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist over de toepasselijkheid van een vergelijkbare voorloper van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis (artikel 6 punt 1 Verordening (EG) nr. 44/2001):
21. De voorwaarde dat sprake moet zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, moet worden geacht in omstandigheden als die in het hoofdgeding te zijn vervuld. Ondanks het feit dat verweersters in het hoofdgeding zowel vanuit geografisch oogpunt als in de tijd bezien verschillend aan de uitvoering van de betrokken mededingingsregeling hebben deelgenomen door overeenkomsten in overeenstemming met deze laatste te sluiten en uit te voeren, vormde die mededingingsregeling volgens de bewoordingen van beschikking 2006/903, waarop de verzoeken in het hoofdgeding gebaseerd zijn, één voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. Die beschikking legt echter niet de voorwaarden vast voor hun eventuele – in voorkomend geval hoofdelijke – civiele aansprakelijkheid, die door het nationale recht van iedere lidstaat wordt bepaald.
22. Aangaande tot slot het gevaar voor onverenigbare beslissingen zij opgemerkt dat aangezien de nationale rechtsvoorschriften uiteen kunnen lopen op het punt van de voorwaarden voor de civiele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de onrechtmatige mededingingsregeling, hierdoor het gevaar bestaat van onverenigbare beslissingen ingeval een beweerd slachtoffer van de mededingingsregeling vorderingen aanhangig zou maken voor de gerechten van verschillende lidstaten.
23. Niettemin zij in herinnering gebracht dat zelfs in het geval dat voor de schadevorderingen van CDC tegen verweersters in het hoofdgeding volgens de regels van internationaal privaatrecht van het aangezochte gerecht verschillende rechtsvoorschriften mochten gelden, een dergelijk verschil in rechtsgrondslag als zodanig niet in de weg staat aan toepassing van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 44/2001, voor zover voor verweersters voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar een van hen zijn woonplaats heeft (zie arrest Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 84).
24. Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer de Commissie een bindende beslissing heeft gegeven waarin één inbreuk op het recht van de Unie wordt vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van elke deelnemer voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van elk van de deelnemers aan die inbreuk wordt vastgesteld. In die omstandigheden moesten die deelnemers er immers rekening mee houden dat zij zouden worden opgeroepen voor de gerechten van een lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft.
25. Geconstateerd moet dus worden dat wanneer schadevorderingen tegen meerdere, in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen die in strijd met het mededingingsrecht van de Unie hebben deelgenomen aan één voortdurende inbreuk, afzonderlijk worden berecht, zulks kan leiden tot onverenigbare beslissingen in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
(…)
Het Hof (…) verklaart voor recht:
1. Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling neergelegde regel van concentratie van bevoegdheden voor het geval er meerdere verweerders zijn, kan worden toegepast op een vordering die ertoe strekt dat ondernemingen die op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen hebben deelgenomen aan één voortdurende, in een beschikking van de Europese Commissie vastgestelde inbreuk op het in het recht van de Unie voorziene kartelverbod, hoofdelijk worden veroordeeld tot schadevergoeding (…). [9]
7.19.
Aan de hand van het hiervoor geschetste juridisch kader zal de rechtbank hierna eerst de gemeenschappelijke en daarna de eigen standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake in dit verband behandelen.
De gemeenschappelijke standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake:
7.20.
De gemeenschappelijke standpunten die Clariant, Vestolit en Westlake luiden – waar mogelijk samengevat – als volgt:
SCE heeft niet aangetoond dat aan de aan alle eisen van de ankergedaagderegel is voldaan, te weten i) het bestaan van eenzelfde situatie feitelijk en ii) het bestaan van eenzelfde situatie rechtens iii) dat gezamenlijke behandeling noodzakelijk is om onverenigbare beslissingen te voorkomen en iv) dat aan de voorzienbaarheidseis is voldaan.
Brussel I-bis bevat – in tegenstelling tot de administratiefrechtelijke handhaving van mededingingsrecht – geen bewijsvermoedens en niets geeft er blijk van dat de Uniewetgever daarvoor ruimte heeft willen bieden. Reeds daarom is niet relevant voor de bevoegdheidsbeoordeling of een gedaagde onderdeel uitmaakt van een (voor Brussel I-bis ‘vreemde’) mededingingsrechtelijke onderneming, temeer omdat dit concept afkomstig is uit een Unierechtelijk rechtskader dat, anders dan
Brussel I-bis, niet als kerndoelstelling heeft het verzekeren van een voorspelbaar/voorzienbaar forum.
Het bevoegdheidsrecht werkt niet met bewijsvermoedens, maar op basis van concreet gestelde feiten door partijen. Het zijn de feiten zelf op basis waarvan het aangezochte gerecht moet beoordelen of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de ankergedaagderegel en dus niet bewijsvermoedens, in dit geval gebaseerd op het enkele feit dat de ene gedaagde direct of indirect nagenoeg het gehele aandelenkapitaal bezit van de andere gedaagde en om die reden verondersteld wordt ten tijde van de inbreuk beslissende invloed te hebben uitgeoefend op die andere gedaagde.
Onder de administratiefrechtelijke handhaving van het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip moet verstaan worden een economische eenheid, ook al wordt deze vanuit een juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen. Bij de toepassing van Brussel I-bis daarentegen, dient per gedaagde partij (natuurlijk persoon of rechtspersoon) de bevoegdheidsbeoordeling te worden uitgevoerd, waarbij rechtspersoonlijkheid dus juist wordt gerespecteerd. Ook daarom doet voor de bevoegdheidsbeoordeling niet ter zake of een gedaagde onderdeel uitmaakt van een mededingingsrechtelijke onderneming.
Als het mededingingsrechtelijk ondernemingsbegrip zou doorwerken in de bevoegdheidsbeoordeling, zou de toepassing van opwaartse toerekening van boeteaansprakelijkheid in een zaak als deze de reikwijdte van de ankergedaagderegel fundamenteel verruimen, zeker bij internationale concerns zoals Clariant, Vestolit en Westlake. Een aandeelhouder zou dan gedaagd kunnen worden voor elk gerecht van zijn directe én indirecte (klein)dochtervennootschappen, ook al heeft de (groot)moedervennootschap geen enkele wetenschap van het (mogelijk onrechtmatig) gedrag van haar (klein)dochtervennootschap.
De uitkomst van het vorige punt (e) zou bovendien onverenigbaar zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, een van de kernbeginselen van Brussel I-bis. Niet valt in te zien waarom het voor een aandeelhouder per definitie redelijkerwijs voorzienbaar zou zijn dat hij kan worden gedaagd voor het buitenlandse gerecht van een andere rechtspersoon, uitsluitend omdat die aandeelhouder direct of indirect het kapitaal houdt in die andere rechtspersoon en mogelijk niet eens bekend is met de relevante gedragingen van die andere rechtspersoon.
Dat de kwalificatie ‘onderneming’ niet doorwerkt in de bevoegdheidsbeoordeling onderstreept de conclusie van A-G Emiliou inzake
Mercedes-Benz. [10] In die zaak speelde de vraag of eiseres in de hoofdzaak, die zelf geen schade had geleden, kon opkomen voor de schade van haar dochtervennootschap in het
Erfolgsortforum van haar dochtervennootschap op de grond dat zij en haar dochtervennootschap vanuit een mededingingsrechtelijk perspectief onderdeel uitmaken van dezelfde onderneming. A-G Emiliou beantwoordt die vraag ontkennend. Additionele steun voor een ontkennende beantwoording ziet A-G Emiliou in de conclusie van A-G Szpunar inzake
Volvo. [11]
Uit het arrest
Beverage City [12] van het HvJEU volgt dat bij de invulling van de ‘nauwe’ band in de zin van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis moet worden gekeken naar de concrete (inbreukmakende) handelingen van de ankergedaagde en de concrete feitelijke handelingen van de overige gedaagden. Het enkel stellen dat bepaalde entiteiten tot dezelfde mededingingsrechtelijke onderneming behoren, volstaat niet om rechtsmacht te scheppen op grond van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis.
i. Uit het arrest
Skanska [13] van het HvJEU volgt evenmin dat het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip relevantie heeft voor de bevoegdheidsbeoordeling. In dat arrest oordeelde het HvJEU – kort gezegd – dat het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip ook van toepassing is op civiele vorderingen tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het Europees mededingingsrecht. Bij de inhoudelijke beoordeling van een civiele schadevergoedingsvordering wegens schending van het mededingingsrecht op grond van het nationale toepasselijke materiele recht kan het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip dus (verticaal) doorwerken, maar uit het arrest
Skanskakan diezelfde conclusie niet getrokken worden voor nevenschikkende en zelfstandige Unierechtelijke rechtskaders zoals Brussel I-bis.
Beoordeling
7.21.
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de gemeenschappelijke standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake.
7.22.
Voorop staat dat in het EC-besluit is vastgesteld dat alle gedaagden hebben deelgenomen aan een inbreuk op het in artikel 101 VWEU voorziene kartelverbod en dat zij dit hebben erkend. Hoewel de gedaagden in dit geval zowel vanuit geografisch oogpunt als in de tijd bezien, als wat betreft hun feitelijk handelen verschillend aan de uitvoering van de mededingingsregeling hebben deelgenomen, vormde die mededingingsregeling volgens de bewoordingen van het EC-besluit – waarop de vorderingen in de hoofdzaak zijn gebaseerd – één voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU (zie hiervoor 3.5 onder paragrafen 1, 38, 46 en 47 en artikel 1 van het EC-besluit ). Op grond van al het voorgaande moet de voorwaarde dat sprake moet zijn van
eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, hier als vervuld worden beschouwd (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 21).
7.23.
In de hoofdzaak houdt SCE de gedaagden in civielrechtelijke zin hoofdelijk aansprakelijk voor de door haar gestelde – als gevolg van de inbreuk geleden – schade. De voorwaarden voor civiele aansprakelijkheid zijn niet vastgelegd in het EC-besluit en worden bepaald door het nationale recht (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 21). Daarmee is het
gevaar voor onverenigbare beslissingengegeven, nu de nationale rechtsvoorschriften uiteen kunnen lopen op het punt van de voorwaarden voor de civiele aansprakelijkheid (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 22). Met verwijzing naar het arrest
Painer [14] heeft het HvJEU in arrest
CDC/Akzovastgesteld dat dit niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 6 punt 1 Vo 44/2001, als de oproeping in de lidstaat waar een van hen zijn woonplaats heeft voorzienbaar was.
7.24.
Voor alle gedaagden was
voorzienbaardat zij konden worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter. De Europese Commissie heeft in het EC-besluit namelijk een bindende beslissing gegeven waarin één inbreuk op het Unierecht wordt vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van alle gedaagden – als deelnemers aan de inbreuk – voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van elk van de gedaagden aan die inbreuk wordt vastgesteld. Alle deelnemers aan de mededingingsrechtelijke inbreuk hebben dit erkend. Onder deze omstandigheden moesten alle gedaagden er gelet op de gedragingen die blijken uit het EC-besluit – 14 juli 2020 – rekening mee houden dat zij zouden worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter, omdat één van hen – Celanese Europe B.V. – in Nederland is gevestigd (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 24). Dit alles betekent dat de gemeenschappelijke standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake – zoals hiervoor weergegeven in 7.20 onder e en f – niet worden gevolgd.
7.25.
Op grond van al het voorgaande moet worden aangenomen dat een zo nauwe band tussen de vorderingen op elk van de gedaagden bestaat, dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden genomen. Dit betekent dat aan alle eisen voor toepassing van de ankergedaagderegel is voldaan. Het gemeenschappelijke standpunt van Clariant, Vestolit en Westlake – zoals hiervoor weergegeven in 7.20 onder a – wordt dan ook verworpen.
7.26.
De (verdere) verwijzingen van Clariant, Vestolit en Westlake naar de (niet) toepasselijkheid van het mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip – zoals hiervoor weergegeven in 7.20 onder b tot en met d en g tot en met i – leiden niet tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat voor de beantwoording van de hier voorliggende bevoegdheidsvraag in het midden kan blijven of gedaagden onderdeel uitmaken van een mededingingsrechtelijke onderneming. Van belang is dat de Europese Commissie een bindende beslissing heeft gegeven waarin één inbreuk op het Unierecht wordt vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van gedaagden – als deelnemers aan die inbreuk die zij erkennen – voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagden wordt vastgesteld (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 24). Uit het EC-besluit blijkt dat hier alle gedaagden – voor de toepassing van het Unierecht – hebben deelgenomen aan de inbreuk, hetzij doordat zij direct hebben deelgenomen aan de inbreuk (“direct participation in the infringement”) hetzij doordat zij verondersteld worden beslissende invloed te hebben uitgeoefend op directe deelnemers aan de inbreuk (“presumed to have exercised decisive influence”) en dat gedaagden op die gronden verantwoordelijk zijn gehouden voor de inbreuk. Naar
prima facie-beoordeling is dit voldoende voor het vaststellen van de bevoegdheid van dit gerecht.
De gemeenschappelijke standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake: conclusie
7.27.
De conclusie uit al het voorgaande is dat alle gemeenschappelijke standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake ten aanzien van de niet-toepasselijkheid van de ankergedaagderegel, worden verworpen.
De eigen standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake
7.28.
Clariant, Vestolit en Westlake hebben naast hun gemeenschappelijke standpunten nog eigen standpunten ingenomen die volgens hen maken dat de Nederlandse rechter ten aanzien van hen geen rechtsmacht heeft op grond van de ankergedaagderegel. De rechtbank zal die eigen standpunten van Clariant, Vestolit en Westlake hierna afzonderlijk behandelen.
De eigen standpunten van Clariant en beoordeling
7.29.
Clariant heeft onder meer aangevoerd dat – voor zover SCE al iets gesteld heeft omtrent concrete (inbreukmakende) handelingen van de ankergedaagde – geldt dat SCE niets heeft gesteld over concrete feitelijke handelingen van Clariant, althans hoe die zich verhouden tot de concrete feitelijke handelingen van de ankergedaagde. Volgens Clariant had SCE dit – gelet op het oordeel van het HvJEU in het arrest
Beverage City– wel moeten doen als vereist startpunt voor een beroep op de ankergedaagderegel.
7.30.
Dit standpunt van Clariant wordt verworpen. In de zaak die heeft geleid tot het arrest
Beverage Cityging het niet om een inbreuk op het mededingingsrecht, maar was de vraag aan de orde of het bestaan van een exclusieve distributieovereenkomst volstaat om aan de voorwaarde van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis te voldoen en heeft het HvJEU geoordeeld dat om vast te stellen of er sprake is van een en dezelfde feitelijke situatie, ook bijzondere aandacht moet worden besteed aan de aard van de contractuele relatie tussen de afnemer en de leverancier. In dat geval konden het bestaan van een exclusieve distributieovereenkomst en een nauwe samenwerking tussen verweerders rechtvaardigen dat eenzelfde feitelijke situatie bestaat. Het gaat Clariant erom dat in de onderhavige zaak de verhouding van de feitelijke handelingen van Clariant International AG en de ankergedaagde moet worden beoordeeld. [15] In deze zaak is sprake van door de feitelijk handelende partijen gecoördineerde gedragingen die tot het bestaan van een kartel hebben geleid, waarvoor een aantal van de gedaagden wegens het bestaan van een “onderneming” in de zin van het mededingingsrecht mede aansprakelijk worden gehouden. Onder deze omstandigheden is het bestaan van eenzelfde feitelijke situatie een gegeven door de feitelijke coördinatiehandelingen. Die zijn in het onderzoek en EC-besluit vastgelegd, waarnaar SCE verwijst. Wegens het toepassen van het ondernemingsbegrip wordt voor de overige gedaagden geabstraheerd van de feitelijke gedragingen. Daarom hoeven die ook feitelijk niet te worden onderzocht. SCE hoefde dus in deze zaak geen nadere feitelijke gedragingen te stellen en aannemelijk te maken.
7.31.
Verder heeft Clariant toegelicht dat het in ieder geval niet voorzienbaar was voor Clariant AG dat zij – als aandeelhouder van Clariant International AG – zou worden gedagvaard voor de Nederlandse rechter. Clariant heeft er daarbij op gewezen dat Clariant AG een vennootschap is naar het recht van Zwitserland en dat Clariant AG daar ook is gevestigd. Clariant AG heeft niet deelgenomen aan de inbreuk, laat staan in Nederland, laat staan met de ankergedaagde. Verder geldt dat niet gezegd kan worden dat het voor een aandeelhouder per definitie redelijkerwijs voorzienbaar is dat hij kan worden gedaagd voor de buitenlandse gerechten van elk van zijn directe of indirecte dochtervennootschappen. Het voorgaande geldt in dit geval temeer, omdat de aandeelhouder Clariant AG niet wordt gedaagd voor de thuislandrechter van Clariant International AG in Zwitserland (de entiteit waarin zij het aandelenkapitaal houdt), maar voor de thuislandrechter van de ankergedaagde die in geen enkele verhouding staat tot Clariant AG. Aldus steeds Clariant.
7.32.
Deze standpunten van Clariant stuiten af op het volgende. In het EC-besluit heeft de Europese Commissie een bindende beslissing gegeven waarin is vastgesteld dat Clariant heeft deelgenomen aan één voortdurende inbreuk op het in het recht van de Unie voorziene kartelverbod. De omstandigheid dat Clariant AG als moedervennootschap niet rechtstreeks was betrokken bij de uitvoering van de verboden mededingingsregeling is in dit verband niet relevant. Voor de toepassing van het Unierecht heeft Clariant AG aan de inbreuk deelgenomen doordat zij geacht wordt beslissende invloed te hebben uitgeoefend op haar dochteronderneming Clariant International AG gedurende de inbreukperiode en zij is zowel samen met Clariant International AG als afzonderlijk verantwoordelijk gehouden voor de inbreuk (zie hiervoor 3.5 onder paragrafen 97 en 98). Voor Clariant AG was gelet op de gedragingen die blijken uit het EC-besluit voorzienbaar dat zij kon worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter, omdat zij deelnam aan een verboden mededingingsregeling tezamen met Celanese Europe B.V. en laatstgenoemde in Nederland is gevestigd (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 24).
De eigen standpunten van Vestolit en beoordeling
7.33.
Vestolit heeft onder meer een eigen standpunten ingenomen die gelijkluidend zijn aan de eigen standpunten van Clariant zoals hiervoor geschetst in 7.29 en 7.31. Die eigen standpunten van Vestolit worden verworpen onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 7.30 en 7.32 is overwogen.
7.34.
Verder heeft Orbia erop gewezen dat de Celanese Europe B.V. voor het overgrote deel van de inbreukperiode (18 januari 2012 tot 20 januari 2016) niet feitelijk heeft deelgenomen aan de inbreuk, maar enkel aansprakelijk is gehouden op de grond dat zij indirect aandeelhouder was van een andere feitelijke inbreukpleger binnen het concern van Celanese, te weten Celanese Services Germany GmbH. De rechtbank gaat voorbij aan deze door Vestolit gestelde omstandigheden, omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden voor de beantwoording van de hier voorliggende bevoegdheidsvraag.
7.35.
Daarnaast wijst Vestolit erop dat Vestolit GmbH ten opzichte van Celanese Europe B.V. (en andere geadresseerden van het EC-besluit) gedurende een veel kortere periode heeft deelgenomen aan de inbreuk, namelijk van 17 november 2015 tot 28 maart 2017. Dit is een relevant verschil, zowel feitelijk als rechtens, tussen de situatie van Celanese Europe B.V. en die van Vestolit. Van voorzienbaarheid van het Nederlandse forum in de periode voorafgaand aan de deelname aan de inbreuk door Vestolit GmbH kan daarom hoe dan ook geen sprake zijn. Volgens Vestolit geldt daarom – subsidiair – ten aanzien van Orbia en Vestolit GmbH dat in ieder geval niet is voldaan aan de voorzienbaarheidseis voor de duur van de inbreukperiode waarin Vestolit GmbH nog niet aan de inbreuk deelnam, te weten tussen 26 december 2011 en 17 november 2015. Indien de rechtbank zich toch bevoegd verklaart ten aanzien van Orbia en Vestolit GmbH geldt dat die bevoegdheid zich niet kan uitstrekken over de periode tussen 26 december 2011 en 17 november 2015. Aldus steeds Vestolit.
7.36.
De hiervoor in 7.35 geschetste standpunten van Vestolit worden op grond van het volgende verworpen.
7.37.
Uit punt 21 van het arrest
CDC/Akzovolgt dat de voorwaarde dat sprake moet zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens ook moet worden geacht te zijn vervuld, indien verschillende gedaagden in de hoofdzaak
in de tijd bezienverschillend aan de uitvoering van een mededingingsregeling hebben deelgenomen die één voortdurende inbreuk vormt op artikel 101 VWEU. Dat is hier ook het geval.
7.38.
Daarnaast is voor de beantwoording van de vraag of aan de voorzienbaarheidseis is voldaan, niet van belang dat Vestolit GmbH tussen 26 december 2011 en 17 december 2015 nog niet aan de inbreuk deelnam. De voorzienbaarheidseis is hier namelijk vervuld, omdat in het EC-besluit één inbreuk op het Unierecht is vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van elke deelnemer – waaronder ook Orbia en Vestolit GmbH – voor de schade als gevolg daarvan is vastgesteld. Onder die omstandigheden moesten Orbia en Vestolit GmbH gelet op de gedragingen die blijken uit het EC-besluit rekening mee houden dat zij zou worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter, omdat zij tezamen met Celanese Europe B.V. deelnamen aan een verboden mededingingsregeling en laatstgenoemde in Nederland is gevestigd (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 24).
7.39.
Het standpunt van Vestolit dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van Orbia en Vestolit GmbH zich niet kan uitstrekken over de periode tussen 26 december 2011 en 17 november 2015, is geen standpunt dat de bevoegdheid betreft, maar mogelijk de aansprakelijkheid. Het wordt daarom verworpen.
De eigen standpunten van Westlake en beoordeling
7.40.
Westlake heeft onder meer eigen standpunten ingenomen die gelijkluidend zijn aan de eigen standpunten van Clariant zoals hiervoor geschetst in 7.29 en 7.31. Die eigen standpunten van Westlake worden verworpen onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 7.30 en 7.32 is overwogen. Daarnaast heeft Westlake een eigen standpunt ingenomen dat gelijkluidend is aan het eigen standpunt van Vestolit, zoals hiervoor geschetst in 7.34. Dat eigen standpunt van Westlake wordt verworpen onder verwijzing naar hetgeen in de slotzin van diezelfde rechtsoverweging is overwogen.
7.41.
Westlake heeft daarnaast toegelicht dat Westlake Germany GmbH & Co. KG en Westlake Corporation ten tijde van de overname door Westlake Corporation van Westlake Vinnolit GmbH geen weet hadden van de deelname van laatstgenoemde aan de mededingingsbeperkende gedragingen waarvoor Westlake Vinnolit GmbH door de EC uiteindelijk aansprakelijk zou worden gehouden. Van voorzienbaarheid van een Nederlands forum was dan ook geen enkele sprake. Zodra Westlake met de mededingingsbeperkende gedragingen bekend werd, heeft zij de Europese Commissie daarover geïnformeerd en op 29 juni 2016 een immuniteitsverzoek gedaan, dat op 28 maart 2017 werd toegewezen. Dat verklaart ook waarom de individuele inbreukperiodes ten aanzien van zowel Westlake Germany GmbH & Co. KG en Westlake Corporation ruim 2,5 jaar later zijn aangevangen dan die van Westlake Vinnolit GmbH en Westlake Vinnolit Holdings GmbH, namelijk op 31 juli 2014 in plaats van op 26 december 2011. Aldus steeds Westlake.
7.42.
De rechtbank gaat voorbij aan de hiervoor in 7.41 geschetste toelichtingen van Westlake, omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden voor de beantwoording van de hier voorliggende bevoegdheidsvraag.
7.43.
Verder heeft Westlake (subsidiair) aangevoerd dat ten aanzien van Westlake Germany GmbH & Co. KG en Westlake Corporation niet is voldaan aan de voorzienbaarheidseis voor de duur van de inbreukperiode vóór 31 juli 2014, namelijk het moment dat Westlake Corporation het Duitse Vinnolit overnam. Dit brengt volgens Westlake mee dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van Westlake Germany GmbH & Co. KG en Westlake Corporation zich niet kan uitstrekken over de periode tussen 26 december 2011 en 31 juli 2014. Daarin wordt Westlake niet gevolgd. Anders dan Westlake meent, is de overname door Westlake Corporation van het Duitse Vinnolit niet relevant voor de beantwoording van vraag of de voorzienbaarheidseis is vervuld. De voorzienbaarheidseis is in dit geval vervuld, omdat in het EC-besluit één inbreuk op het Unierecht is vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van elke deelnemer van de inbreuk – waaronder ook Westlake Germany GmbH & Co. KG en Westlake Corporation – voor de inbreuk is vastgesteld. Gelet daarop moesten Westlake Germany GmbH & Co. KG en Westlake Corporation gelet op de gedragingen die blijken uit het EC-besluit rekening mee houden dat zij zouden worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter, omdat zij tezamen met Celanese Europe B.V. deelnamen aan een verboden mededingingsregeling en laatstgenoemde in Nederland is gevestigd (zie het arrest
CDC/Akzo, punt 24).
7.44.
Westlake heeft nog aangevoerd dat het de vraag is of vorderingen tegen Westlake Corporation voor haar thuisforum gebaseerd zouden kunnen worden op dezelfde situatie rechtens als vorderingen jegens gedaagden die in de Europese Unie zijn gevestigd, gelet op het feit dat een Amerikaanse rechter Amerikaans conflictenrecht zal toepassen, hetgeen zal resulteren in de toepasselijkheid van Amerikaans recht, welk recht in vele opzichten wezenlijk anders is dan Europees en Nederlands recht. Westlake heeft daar tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 aan toegevoegd dat een en ander relevant is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nauwe band tussen de vorderingen op verschillende gedaagden. Daarin wordt Westlake niet gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7.45.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet voornoemde door Westlake geschetste hypothetische situatie op de beoordeling van het toepasselijk recht en niet op de beoordeling van rechtsmacht. De rechtsmacht wordt beoordeeld naar de nauwe band van de vorderingen en niet naar de nauwe band tussen de beoordeling van die vorderingen. De relevantie voor de beantwoording van de hier voorliggende bevoegdheidsvraag valt dan ook niet in te zien.
7.46.
Westlake heeft tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 – samengevat – aangevoerd dat de motivering van het HvJEU in het arrest
CDC/Akzoaldus moet worden begrepen dat voor het aannemen van rechtsmacht acht moet worden geslagen op de vraag welke partijen feitelijk hebben deelgenomen aan de inbreuk. Dit standpunt vindt evenwel geen steun in de tekst van het arrest
CDC/Akzo. Daarin wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen partijen die wel of niet feitelijk hebben deelgenomen aan een inbreuk op het Unierecht. De enkele verwijzing van Westlake naar overwegingen 64 en 65 in de conclusie van A-G Jääskinen inzake
CDC/Akzo, maakt het voorgaande niet anders, omdat daaruit juist niet volgt dat voor de beantwoording van de hier voorliggende bevoegdheidsvraag acht moet worden geslagen op de vraag welke partijen feitelijk hebben deelgenomen aan de inbreuk. Het gaat de A-G om de vraag of toerekening van de feitelijke gedragingen aan de andere gedaagden kan plaatsvinden. [16]
7.47.
Westlake heeft tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 nog specifiek gewezen op (de Engelstalige versie van) de volgende passage uit punt 49 van het arrest
Volvo:
In dat verband moet evenwel ten eerste worden vastgesteld dat het begrip ,,onderneming” en dus het begrip ,,economische eenheid”, weliswaar van rechtswege tot de hoofdelijke aansprakelijkheid leidt van de entiteiten die de economische eenheid op het moment van de inbreuk vormen (…). [17]
Westlake heeft aan de hand van voornoemde passage – samengevat – aangevoerd dat voor de beantwoording van de hier voorliggende bevoegdheidsvraag acht moet worden geslagen op de vraag hoe lang de verschillende gedaagde Clariant-, Vestolit- en Westlake-entiteiten bestaan en voor welke perioden zij hebben deelgenomen aan de inbreuk. Daarin wordt Westlake niet gevolgd om de volgende redenen.
7.48.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest
Volvoging het weliswaar ook om een inbreuk op het mededingingsrecht, maar was – samengevat – de vraag aan de orde of een moedermaatschappij waartegen een schadevergoedingsvordering op grond van een inbreuk op het mededingingsrecht is ingesteld, rechtsgeldig is gedagvaard om te verschijnen wanneer het stuk dat het geding inleidt is betekend op het adres van haar dochteronderneming die is gevestigd in de lidstaat waar de vordering is ingesteld in het geval de moedermaatschappij met deze dochteronderneming een economische eenheid vormt. In het
Volvoarrest heeft het HvJEU die vraag ontkennend beantwoord, aan de hand van een uitleg van 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 101 in samenhang met de Betekeningsverordening. [18] Het arrest
Volvoheeft dus betrekking op een betekeningsvraagstuk en niet op de bevoegdheidsvraag die hier voorligt. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het arrest
Volvogeen ander licht werpt op hetgeen is overwogen en beslist in het arrest
CDC/Akzo.
7.49.
De kennelijke stelling van Westlake dat het HvJEU in punt 49 van het arrest
Volvoeen overkoepelende uitleg heeft gegeven van het begrip “economische eenheid” en zodoende ook relevantie heeft voor de hier voorliggende bevoegdheidsvraag, wordt – bij gebrek aan een verdere toelichting – gepasseerd.
7.50.
Verder stelt Westlake kennelijk dat deze rechtbank op oneigenlijke wijze zou kunnen verworden tot een – door haar zo genoemd – ‘court for the world’, indien het toepassingsbereik van artikel 8 Brussel I-bis zich zou uitstrekken over entiteiten die buiten de Europese Unie zijn gevestigd. Deze kennelijke stelling van Westlake wordt – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 7.2 tot en met 7.5 is overwogen – verworpen. De bevoegdheid wordt wel degelijk gebaseerd op de toepasselijke procesrechtelijke bepalingen. Overigens merkt de rechtbank op dat in deze zaak voldoende band met de Nederlandse rechtssfeer bestaat, omdat naast de ankergedaagde, SCE – als de beweerdelijk benadeelde van de mededingingsrechtelijke inbreuk – in Nederland is gevestigd.
Slotsom
7.51.
De rechtbank concludeert dat zij in deze zaak rechtsmacht heeft ten aanzien van Clariant, Vestolit en Westlake op grond van de ankergedaagderegel van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis, artikel 6 punt 1 Verdrag van Lugano II respectievelijk artikel 7 lid 1 Rv. De vorderingen van Clariant, Vestolit en Westlake worden dan ook afgewezen. Gezien dit oordeel komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van wat partijen in de bevoegdheidsincidenten – onder meer over bevoegdheid op grond van het Erfolgsort – verder nog naar voren hebben gebracht.
7.52.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor de door Clariant, Vestolit en Westlake geopperde aanhouding van de behandeling van deze zaak in afwachting van de antwoorden van het HvJEU op de door het gerechtshof Amsterdam bij arresten van 19 september 2023 en de Hoge Raad bij arrest van 23 juni 2023 gestelde prejudiciële vragen. [19] De in die zaken gestelde vragen zijn voor het oordeel in deze zaak niet relevant, omdat deze zien op andere feitelijke situaties.
De proceskosten
7.53.
Clariant, Vestolit en Westlake krijgen dus ongelijk en worden daarom veroordeeld in de proceskosten van SCE en Celanese.
7.54.
De proceskosten van SCE worden steeds begroot op:
- salaris advocaat: € 1.228,00 (2,0 punten x tarief II: € 614,00)
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
- totaal: € 1.406,00
7.55.
De proceskosten van Celanese worden steeds begroot op:
- salaris advocaat: € 1.228,00 (2,0 punten x tarief II: € 614,00)
- nakosten:
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
- totaal: € 1.406,00
7.56.
De proceskostenveroordelingen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zoals hierna in de beslissing vermeld.
7.57.
De proceskostenveroordelingen worden groepsgewijs en hoofdelijk uitgesproken.
7.58.
De proceskostenveroordelingen ten gunste van Celanese wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voor een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de proceskostenveroordelingen ten gunste van SCE is gelet op het bepaalde in artikel 233 lid 1 Rv geen plaats, omdat zij dat niet heeft gevorderd.

8.in de vrijwaringsincidenten

8.1.
Nu de voorwaarde van het vaststellen van bevoegdheid waaronder de vorderingen van Clariant, Vestolit en Westlake zijn ingesteld, is vervuld, zal de rechtbank ook deze vorderingen behandelen.
8.2.
Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake leggen onder meer aan hun vorderingen ten grondslag dat zij in geval van hun hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding in de hoofdzaak recht hebben op en belang hebben bij regres op de overige gedaagden.
8.3.
Voorop staat dat artikel 210 Rv de mogelijkheid opent om iemand (als waarborg) in vrijwaring op te roepen als een partij meent daartoe gronden te hebben. De minimumeis hiervoor is de stelling dat tussen gedaagde in de hoofdzaak (als gewaarborgde) en de waarborg een rechtsverhouding bestaat die voor laatstgenoemde een verplichting tot vrijwaring meebrengt. Aan die minimumeis is hier voldaan. Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake hebben namelijk een rechtsverhouding gesteld die de overige gedaagden verplicht (een deel van) de schade te dragen die Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake door het verlies in de hoofdzaak zullen lijden. Hun vorderingen die ertoe strekken elkaar over en weer in vrijwaring te dagvaarden, worden dan ook toegewezen. Dat geldt ook voor de rechtsopvolgers en/of de economische opvolgers van deze gedaagden. Rechtsopvolgers of economisch opvolgers worden geacht de rechtsverhouding van de opgevolgde onderneming over te nemen inclusief de aansprakelijkheden die deze had.
8.4.
Het door Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake gevorderde verlof tot dagvaarding in vrijwaring van meer of andere partijen wordt afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen. Artikel 210 lid 1 Rv bepaalt dat de tot verlof tot dagvaarding in vrijwaring strekkende, met redenen omklede conclusie vóór alle weren moet worden genomen. Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake zijn onvoldoende concreet over de partijen die zij hiermee op het oog hebben en de voor verlof tot dagvaarding in vrijwaring noodzakelijke rechtsverhouding tussen hen en deze partijen. Dit geldt voor de overige mogelijke partijen. Hier komt bij dat uitbreiding en/of wijziging van het aantal in vrijwaring te dagvaarden partijen die nog niet in het geding betrokken zijn met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal leiden tot complicaties in de dan lopende hoofdzaak en/of vrijwaringszaken.
8.5.
De rechtbank volgt Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake in de door hen voorgestelde termijn van dagvaarding in vrijwaring. De rechtbank staat Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake daarom toe elkaar over en weer te dagvaarden in vrijwaring tegen de terechtzitting van 5 maart 2025.
De proceskosten
8.6.
Nu ieder van partijen deels in het gelijk, deels in het ongelijk wordt gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in de zin dat ieder van hen de eigen proceskosten draagt.
in de bevoegdheids- en vrijwaringsincidenten
Verzoeken tot openstelling tussentijds hoger beroep van Celanese en Vestolit
8.7.
Naar aanleiding van de desbetreffende verzoeken van Celanese en Vestolit ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv die inhoudt dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld. Voornoemde verzoeken van Celanese en Vestolit worden dan ook afgewezen.

9.in de regieverzoeken

9.1.
Naar aanleiding van eerdere verzoeken van partijen in verband met de
confidentiality ringen de (toegang tot de) Dataroom Damages Calculation, heeft de rechtbank op 14 augustus 2024 een vonnis gewezen. Bij dat vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“4.12 Verder zijn partijen het oneens over de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden medewerkers van gedaagden dienen te worden toegelaten tot de
confidentiality ringen – in het verlengde daarvan – de Dataroom Damages Calculation. Gedaagden stellen voor dat de volgende drie categorieën van hun eigen medewerkers worden toegelaten tot de
confidentiality ringen hebben daarbij – samengevat – de volgende toelichtingen gegeven.
A.
Medewerkers van gedaagden die de informatie in de Dataroom Damages Calculation kunnen beoordelen en duiden voor de advocaten en externe experts van gedaagden
Volgens gedaagden zijn hun advocaten en externe experts daartoe niet zonder meer in staat en is voor een juiste beoordeling van de in de Dataroom Damages Calculation opgenomen informatie specifieke marktkennis vereist. Gedaagden hebben daarnaast toegelicht dat het mogelijk moet zijn dat de medewerkers van gedaagden in deze categorie, de transacties waarvoor SCE schadevergoeding vordert, kunnen controleren met de eigen administratie van gedaagden.
B.
De bedrijfsjuristen van gedaagden
Gedaagden hebben toegelicht dat hun bedrijfsjuristen de werkzaamheden van hun advocaten en externe experts die toegang hebben tot de Dataroom Damages Calculation overzien en mede de processtrategie van gedaagden bepalen. Volgens gedaagden worden hun bedrijfsjuristen zonder toegang tot de Dataroom Damages Calculation onnodig bemoeilijkt in de wijze waarop zij hun advocaten en externe experts kunnen instrueren.
(…)
4.13
Naar het oordeel van de rechtbank hebben gedaagden voldoende toegelicht dat de door hen onder A. en B. voorgestelde personen moeten worden toegelaten tot de confidentiality ring. De rechtbank haakt daarbij aan bij de procedure die is vormgegeven als over bedrijfsgeheimen wordt geprocedeerd. Dan geeft artikel 1019ib lid 5 Rv de aanwijzing dat ten minste één natuurlijk persoon van elke partij alsmede de advocaten of andere vertegenwoordigers van partijen in die procedure daarvan kennis moeten kunnen nemen. De rechtbank begrijpt dat voor de onderbouwing van de door SCE gestelde schade en de controle daarvan door gedaagden inzicht moet worden gegeven in bedrijfsgeheime informatie (zoals prijsstellingen). Het uitgangspunt van
equality of armsbrengt dus mee dat een beperkt aantal werknemers onder voorwaarden kennis daarvan neemt.
De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig bepalen, zij het met inachtneming van de volgende uitgangspunten:
A. Voor de hiervoor in 4.12 onder A geschetste categorie medewerkers geldt dat daarvan per gedaagde partij
maximaal drie medewerkersworden toegelaten tot het afgescheiden deel van de Dataroom Damages Calculation waarin de per gedaagde geïndividualiseerde berekening en de individuele
transaction level fileszijn opgenomen (de per gedaagde beperkte
confidentiality ring), namelijk alleen zover het gegevens met betrekking tot het bedrijf van hun werkgever betreft. Voornoemde medewerkers zullen niet de geïndividualiseerde gegevens die hun mede-gedaagden betreffen mogen inzien.
B. Voor de hiervoor in 4.12 onder B geschetste categorie medewerkers geldt dat daarvan per gedaagde partij
één bedrijfsjuristen
één andere medewerker die niet tot de hiervoor in 4.13 onder A bedoelde drie medewerkers behoortworden toegelaten tot de confidentiality ring. Zij worden wel toegelaten tot de geïndividualiseerde gegevens die de andere gedaagden betreffen.
(…)
4.14
Tevens zal voor alle voornoemde medewerkers van gedaagden de voorwaarde gelden dat zij geen directe betrokkenheid mogen hebben bij de huidige dagelijkse inkoop van ethyleen of de handel in ethyleenderivaten. Daartoe zullen de voorstellen aan SCE voor de (beperkt) toe te laten medewerkers van de gedaagden, worden voorzien van een omschrijving van hun huidige functie en eerdere functies. SCE zal de toelating niet op andere dan de hiervoor gegeven voorwaarden mogen weigeren. Verder zal voor hen gelden dat zij de geheimhoudingsverklaring moeten tekenen en in acht moeten nemen. Indien partijen in onderling overleg nog andere dan voornoemde personen willen toelaten tot de
confidentiality ring, heeft de rechtbank daartegen geen bezwaar.”
9.2.
Partijen hebben toegelicht dat zij in het kader van de uitvoering van het vonnis van 14 augustus 2024, verwikkeld zijn geraakt in een discussie die zich – samengevat – toespitst op de volgende vragen:
moeten de in rechtsoverweging 4.13 onder B van het vonnis van 14 augustus 2024 bedoelde medewerkers van gedaagden (hierna: de categorie B-medewerkers) toegang krijgen tot alle gegevens die zijn opgenomen in de Dataroom Damages Calculation?
hoeveel personen moeten worden toegelaten tot de categorie B-medewerkers?
welke personen moeten worden toegelaten tot de categorie A- en B-medewerkers?
9.3.
Tegen die achtergrond hebben alle gedaagden gezamenlijk de rechtbank bij brief van 2 december 2024 verzocht SCE te bevelen op correcte wijze uitvoering te geven aan het vonnis van 14 augustus 2024 en de daarin omschreven categorie B-medewerkers volledige toegang te verlenen tot alle gegevens in de
confidentiality ring.Daarop heeft SCE tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 gereageerd en daarbij opgemerkt dat zij met betrekking tot de
confidentiality ringeen en ander vastgelegd wil zien in een vonnis.
De rechtbank begrijpt voornoemde verzoeken van gedaagden en voornoemde opmerking van SCE – gezien de door hen daarbij gegeven toelichtingen – als verzoeken om regievoering ten aanzien van de hiervoor in 9.2 geschetste vragen. De rechtbank zal die vragen hierna behandelen. Daarbij wordt de correspondentie die partijen na de mondelinge behandeling van 3 december 2024 in dit verband hebben gevoerd – en door SCE is overgelegd bij de op 16 januari 2025 binnengekomen akte – meegenomen.
Moeten de categorie B-medewerkers toegang krijgen tot alle gegevens die in de Dataroom Damages Calculation zijn opgenomen?
9.4.
De rechtbank overweegt dat met rechtsoverweging 4.13 onder B van het vonnis van 14 augustus 2024 is bedoeld dat – in het kader van het uitgangspunt van
equality of armsen in aansluiting op het bepaalde in artikel 1019ib lid 5 Rv – de categorie B-medewerkers kennis kunnen nemen van
allegegevens die zijn opgenomen in de Dataroom Damages Calculation. De rechtbank begrijpt uit de door SCE overgelegde brief van 11 december 2024 van haar aan gedaagden en de reactie daarop van gedaagden van 14 januari 2025, dat partijen het hier inmiddels ook over eens zijn. Bij deze stand van zaken hebben gedaagden geen afzonderlijk belang meer bij het door hen verzochte bevel aan SCE om de in het vonnis van 14 augustus 2024 omschreven categorie B-medewerkers volledige toegang te verlenen tot alle gegevens in de
confidentiality ring. Dit gedeelte van het verzoek van gedaagden is dan ook niet toewijsbaar.
Hoeveel personen moeten worden toegelaten tot de categorie B-medewerkers?
9.5.
Partijen hebben naar aanleiding van het vonnis van 14 augustus 2024 gediscussieerd over de vraag hoeveel personen moeten worden toegelaten tot de categorie B-medewerkers.
9.6.
De rechtbank memoreert in dit verband dat voor de toelating van de categorie B-medewerkers van gedaagden tot de
confidentiality ringen – in het verlengde daarvan – de Dataroom Damages Calculation, is aangesloten bij de procedure die is vormgegeven in artikel 1019ib lid 5 Rv als over bedrijfsgeheimen wordt geprocedeerd. In voornoemd wetsartikel wordt verwezen naar artikel 1019ib lid 3 onder a en b Rv. Daarin wordt – kort gezegd – de mogelijkheid gegeven om de toegang tot stukken of zittingen in procedures over bedrijfsgeheimen te beperken tot een gelimiteerd aantal personen. Artikel 1019ib lid 5 Rv bepaalt dat die gelimiteerde groep personen niet groter is dan nodig om te voldoen aan het recht van partijen op een doeltreffende voorziening en op een eerlijk proces en dat die groep ten minste één natuurlijk persoon
van elke partijomvat. Tegen deze achtergrond wordt het gemeenschappelijke standpunt van gedaagden gevolgd dat
per afzonderlijke gedaagde partijin totaal twee categorie B-medewerkers tot de
confidentiality ringen de Dataroom Damages Calculation kunnen worden toegelaten, te weten één bedrijfsjurist en één medewerker die niet tot de in rechtsoverweging 4.13 onder A van het vonnis van 14 augustus 2024 bedoelde drie medewerkers behoort.
9.7.
Daarbij wordt opgemerkt dat SCE in haar brief van 11 december 2024 aan gedaagden heeft geschreven dat zij toegang zal geven tot (alle gegevens in) de
confidentiality ringaan twee categorie B-medewerkers per gedaagde-entiteit, met een maximum van 22 personen in totaal, te weten voor alle gedaagden gezamenlijk. De rechtbank begrijpt hieruit dat partijen het er inmiddels ook over eens zijn dat per gedaagde partij twee personen kunnen worden toegelaten tot de categorie B-medewerkers. Bij deze stand van zaken kan een regiebeslissing van de rechtbank op dit punt eveneens achterwege blijven.
Welke personen moeten worden toegelaten tot de categorie A- en B-medewerkers?
9.8.
Partijen hebben naar aanleiding van het vonnis van 14 augustus 2024 gediscussieerd over de vraag welke personen moeten worden toegelaten tot de categorie A- en B-medewerkers, en meer specifiek over de vragen of i) tot de categorie B-medewerkers alleen één bedrijfsjurist en één andere medewerker (niet zijnde een bedrijfsjurist) kunnen worden toegelaten of dat in totaal ook twee bedrijfsjuristen kunnen worden toegelaten en ii) de aangemelde categorie A- en B-medewerker een duurzaam dienstverband moet hebben met een specifieke gedaagde partij.
9.9.
De rechtbank begrijpt uit de brief van 11 december 2024 van SCE aan gedaagden dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat tot de categorie B-medewerkers ook in totaal twee bedrijfsjuristen per gedaagde partij kunnen worden toegelaten, waarvan één van die twee bedrijfsjuristen in de plaats treedt van de in rechtsoverweging 4.13 onder B van het vonnis van 14 augustus 2024 omschreven andere medewerker die niet tot de in rechtsoverweging 4.13 onder A van voornoemd vonnis bedoelde drie medewerkers behoort. SCE heeft in haar brief van 11 december 2024 namelijk geschreven dat het haar niet uitmaakt of de categorie B-medewerkers van gedaagden één bedrijfsjurist is aangevuld met één andere medewerker of dat toegang wordt verzocht voor twee bedrijfsjuisten. De rechtbank ziet bij deze stand van zaken dan ook geen aanleiding meer om op dit punt een regiebeslissing te nemen.
9.10.
Dat geldt evenwel niet voor de vraag of de door gedaagden bij SCE aangemelde of nog aan te melden categorie A- en B-medewerkers een duurzaam dienstverband moeten hebben met een specifieke gedaagde partij. De rechtbank begrijpt uit de door partijen gevoerde correspondentie tussen 11 december 2024 en 16 januari 2025 dat zij het daar niet over eens zijn.
9.11.
SCE heeft in haar brief van 11 december 2024 aan gedaagden voorgesteld dat aan de toelating van personen tot de categorie A- en B-medewerkers de voorwaarde wordt gesteld dat de door een gedaagde aangemelde persoon een medewerker is van de betrokken gedaagde entiteit. Zij heeft de gedaagden verzocht per aanmelding formeel te bevestigen dat (en met wie) een duurzaam dienstverband bestaat. Daarbij heeft SCE aangetekend dat zij genoegen zal nemen met een bevestiging via de advocaten van gedaagden.
9.12.
Gedaagden hebben daarop bij hun gezamenlijke brief van 14 januari 2025 gereageerd. Zij hebben daarin geschreven dat zij niet kunnen instemmen met de door SCE voorgestelde voorwaarde dat zij moeten bevestigen dat een duurzaam dienstverband bestaat tussen de aangemelde medewerker en een specifieke gedaagde entiteit. Gedaagden hebben daarover toegelicht dat medewerkers van grote concerns vaak entiteit-overstijgende verantwoordelijkheden hebben. Die medewerkers zijn dan feitelijk in dienst bij bijvoorbeeld de top-holding, een personeelsvennootschap of een willekeurige andere entiteit binnen het concern en voeren werkzaamheden uit die betrekking hebben op andere entiteiten binnen de groep. Met welke entiteit zij een arbeidsovereenkomst hebben afgesloten dan wel een duurzaam dienstverband hebben biedt daarom geen relevant aanknopingspunt. Gedaagden zijn bereid om bij elke reeds voorgestelde (of nog voor te stellen) persoon, duidelijk te maken ten behoeve van welke gedaagde entiteit die betreffende persoon toegang verzoekt. Aldus steeds de gedaagden.
9.13.
Daarop heeft SCE bij haar brief van 16 januari 2025 gereageerd. Zij heeft daarin geschreven dat zij meent dat uit het vonnis van 14 augustus 2024 – gelet op de verwijzing naar artikel 1019ib Rv – en de nadere toelichting van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 volgt dat een duurzaam dienstverband moet bestaan tussen de persoon die als categorie A of B wordt aangemeld en de respectieve gedaagde namens wie zij zich aanmelden. Verder heeft zij aangevoerd dat als het erom ging personen toegang te geven die feitelijk in dienst zijn bij een top-holding, een personeelsvennootschap of een willekeurige andere entiteit binnen het concern, niet valt in te zien waarom dan één bedrijfsjurist en één andere medewerker
per partijzou moeten worden toegelaten, in plaats van één per concern of groep gedaagden. Daarbij heeft SCE toegelicht dat zij er niet mee akkoord gaat dat zich namens gedaagden derden melden die op geen enkele wijze aan gedaagden te relateren zijn, maar dat zij wel akkoord gaat met personen die een duurzaam dienst- of ander contractueel verband hebben met één van de groepsentiteiten van de gedaagden. SCE heeft daaraan toegevoegd dat zij gedaagden dan vraagt te duiden met welke groepsentiteit die persoon dat verband heeft, namens welke gedaagde de betreffende persoon wordt aangemeld, waaruit dat dienst- of contractuele verband bestaat en hoe de desbetreffende groepsentiteit zich tot de gedaagde verhoudt. Verder vraagt SCE de gedaagden dit ook toe te lichten voor de personen die zij reeds bij haar hebben aangemeld.
9.14.
De rechtbank acht de door SCE voorgestelde voorwaarde dat tussen de door gedaagden voorgestelde personen en door de gedaagden nog voor te stellen personen als categorie A- en B-medewerkers een dienstverband met een gedaagde partij moet bestaan, aanvaardbaar. De rechtbank acht het daarbij evenwel niet noodzakelijk dat de namens een bepaalde gedaagde partij voorgedragen persoon ook daadwerkelijk een dienstverband heeft met die specifieke gedaagde partij. Voldoende is dat sprake is van een dienstverband tussen de door gedaagden voorgestelde personen en door hen voor te stellen personen en één van de vennootschappen die tot dezelfde groep gedaagden behoort. Anders gezegd, indien bijvoorbeeld Vestolit een medewerker van Orbia voordraagt om namens Vestolit GmbH toegang te krijgen en die medewerker verder voldoet aan de in het vonnis van 14 augustus 2024 gestelde en tussen partijen overeengekomen (verdere) voorwaarden, is dat toelaatbaar.
9.15.
Verder dienen gedaagden bij de door hen voorgestelde en nog voor te stellen personen aan SCE te verduidelijken met welke gedaagde en sinds wanneer zij een dienstverband hebben, namens welke specifieke gedaagde partij die betreffende personen worden voorgesteld, waaruit dat dienstverband bestaat en hoe de desbetreffende groepsentiteit zich tot die specifieke gedaagde partij verhoudt. Het voorstel van SCE in haar brief aan gedaagden van 16 januari 2025 wordt dan ook in zoverre overgenomen.
9.16.
De relevantie van de door SCE voorgestelde toevoeging dat sprake moet zijn van een ‘duurzaam’ dienstverband, valt echter niet zonder meer in te zien, temeer nu voorzienbaar is dat partijen in (nieuwe) discussies verwikkeld zouden kunnen raken over de vraag wat dan onder het begrip ‘duurzaam dienstverband’ moet worden verstaan. Dit gedeelte van het voorstel van SCE wordt dan ook niet overgenomen. Wel kan informatief zijn sinds wanneer een medewerker in dienst is bij de betreffende gedaagde.
9.17.
De rechtbank zal in de beslissing overeenkomstig het hiervoor in 9.14 en 9.15 overwogene bepalen, onder verdere instandhouding van hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.14 van het vonnis van 14 augustus 2024. De in 4.14 vervatte voorwaarde van “
geen directe betrokkenheid mogen hebben bij de huidige dagelijkse inkoop van ethyleen of de handel in ethyleenderivaten” acht de rechtbank voldoende werkbaar. Er is enige discussie geweest over wanneer van die betrokkenheid kan worden gesproken. De toelichting van SCE dat het gaat om de dikgedrukte producten in de tabel op pagina 8 van het Cartel Damages Calclulation Memorandum dat SCE als productie 2 heeft overgelegd, maakt dat in die discussie helderheid is verschaft. Propyleen, waarom het in die discussie ging, is niet een van de dikgedrukte stoffen en een werknemer die daarmee te maken heeft in zijn/haar dagelijkse werk zou dus moeten worden toegelaten. Als dit tot verdere onenigheid leidt, zullen partijen daarvoor apart de rechtbank moeten benaderen.
Slotopmerking
9.18.
Tot slot wordt in dit verband – zoals de rechtbank ook tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 met partijen heeft besproken – opgemerkt dat dit het moment is voor gedaagden om eigen inhoudelijk deskundige werknemers voor te dragen voor toegang tot de
confidentiality ringen tot de Dataroom Damages Calculation, ten behoeve van hun verweer in het vervolg van de procedure. Als bij een gedaagde partij nu voor twee bedrijfsjuristen wordt gekozen zal niet in een later stadium alsnog een inhoudelijk deskundige worden toegelaten.
De proceskosten
9.19.
Alle gedaagden hebben bij hun gezamenlijke brief van 2 december 2024 – en niet in de vorm van een akte – om regievoering van de rechtbank verzocht met betrekking tot de
confidentiality ringen de (toegang tot de) Dataroom Damages Calculation. SCE heeft daarop tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 gereageerd en daarbij op haar beurt een algemeen verzoek tot regievoering met betrekking tot de
confidentiality ringgedaan. Omdat de verzoeken van partijen zijn gedaan in het kader van regievoering en de bewaking van de goede procesorde door de rechtbank, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten die verband houden met de onderhavige verzoeken tussen partijen te compenseren, in de zin dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt.

10.in het 843a-incident van Vestolit

10.1.
Het 843a-incident van Vestolit wordt tijdens een mondelinge behandeling op 25 maart 2025 behandeld door een meervoudige kamer. Vestolit en SCE hebben tot 10 dagen voor de mondelinge behandeling gelegenheid om nadere stukken in het geding te brengen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

11.in de hoofdzaak

11.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele verdere procesvoering in de hoofdzaak voor het geval de rechtbank zich bevoegd zou achten.
11.2.
SCE heeft – bij monde van haar advocaat – verklaard dat in dit vonnis een termijn kan worden bepaald voor het indienen van de conclusies van antwoord in de hoofdzaak.
11.3.
Westlake heeft – bij monde van haar advocaat – tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 gewezen op een e-mail van 4 september 2024 van de rechtbank aan partijen over de op 25 maart 2025 geplande mondelinge behandeling in het 843a-incident van Vestolit en toegelicht dat de rechtbank daarin aan partijen heeft gecommuniceerd dat pas bij die gelegenheid gesproken zou worden over de verdere procesvoering in de hoofdzaak. Daarin wordt Westlake niet gevolgd. In die e-mail staat niet meer dan dat de mondelinge behandeling van 25 maart 2025 tot doel heeft het verkrijgen van inlichtingen en de verdere instructie van de zaak. Uit die algemene mededeling heeft Westlake niet mogen begrijpen dat de verdere procesvoering in de hoofdzaak niet eerder dan 25 maart 2025 aan de orde zou kunnen komen.
11.4.
Verder heeft Westlake – bij monde van haar advocaat – tijdens de mondelinge behandeling van 3 december 2024 naar voren gebracht dat gedaagden pas na het vonnis in het door Vestolit opgeworpen 843a-incident kunnen inschatten hoeveel tijd zij nodig hebben voor het formuleren van hun respectieve conclusies van antwoord.
11.5.
Voorop staat dat SCE reeds een grote hoeveelheid stukken in het geding heeft gebracht, zodat gedaagden mede op basis daarvan al kunnen beginnen met het formuleren van hun respectieve conclusies van antwoord. De experts van partijen hebben al geruime tijd kennis van de gegevens die het Cartel Damages Calculation Memorandum onderbouwen. De mondelinge behandeling in het 843a-incident van Vestolit zal op 25 maart 2025 plaatsvinden. Het vonnis in voornoemd incident zal (naar verwachting) begin mei 2025 kunnen worden uitgesproken. SCE zal daarna – afhankelijk van voornoemd vonnis – al dan niet afschrift van stukken moeten verstrekken aan Vestolit. In het geval SCE afschrift van stukken aan Vestolit moet verstrekken, moet Vestolit de gelegenheid krijgen om die stukken te bestuderen en mede op basis daarvan haar conclusie van antwoord (verder) te formuleren. Voorshands acht de rechtbank een termijn daarvoor van ruim tweeënhalve maand na het vonnis in het 843a-incident van Vestolit redelijk. De zaak wordt daarom verwezen naar de rol van 27 augustus 2025 voor de conclusies van antwoord van alle gedaagden.
11.6.
Gedaagden worden verzocht om waar mogelijk een gezamenlijke conclusie van antwoord op te stellen en daaraan per gedaagde specifieke opmerkingen of verweren toe te voegen. Daarna zal een inhoudelijke mondelinge behandeling omtrent de hoofdzaak kunnen worden gehouden zo mogelijk in het vierde kwartaal van 2025. Partijen zullen te zijner tijd worden gevraagd om hun verhinderdata op te geven.
11.7.
Gelet op al het voorgaande wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

12.De beslissing

De rechtbank
in de bevoegdheidsincidenten
12.1.
wijst de vorderingen af,
12.2.
veroordeelt Clariant hoofdelijk in de proceskosten van SCE, tot op heden begroot op € 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.3.
veroordeelt Clariant voor het geval zij niet tijdig aan de proceskostenveroordeling onder 12.2 voldoet, hoofdelijk in de extra nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.4.
veroordeelt Vestolit hoofdelijk in de proceskosten van SCE, tot op heden begroot op € 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.5.
veroordeelt Vestolit voor het geval zij niet tijdig aan de proceskostenveroordeling onder 12.4 voldoet, hoofdelijk in de extra nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.6.
veroordeelt Westlake hoofdelijk in de proceskosten van SCE, tot op heden begroot op € 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.7.
veroordeelt Westlake voor het geval zij niet tijdig aan de proceskostenveroordeling onder 12.6 voldoet, hoofdelijk in de extra nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.8.
veroordeelt Clariant hoofdelijk in de proceskosten van Celanese, tot op heden begroot op € 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.9.
veroordeelt Clariant voor het geval zij niet tijdig aan de proceskostenveroordeling onder 12.8 voldoet, hoofdelijk in de extra nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.10.
veroordeelt Vestolit hoofdelijk in de proceskosten van Celanese, tot op heden begroot op € 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.11.
veroordeelt Vestolit voor het geval zij niet tijdig aan de proceskostenveroordeling onder 12.10 voldoet, hoofdelijk in de extra nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.12.
veroordeelt Westlake hoofdelijk in de proceskosten van Celanese, tot op heden begroot op € 1.406,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.13.
veroordeelt Westlake voor het geval zij niet tijdig aan de proceskostenveroordeling onder 12.12 voldoet, hoofdelijk in de extra nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening,
12.14.
verklaart de veroordelingen onder 12.8 en met 12.13 uitvoerbaar bij voorraad,
in de vrijwaringsincidenten
12.15.
staat Celanese, Clariant, Vestolit en Westlake toe elkaar – en indien van toepassing op een later tijdstip hun rechtsopvolgers en/of de economische opvolgers – over en weer te dagvaarden in vrijwaring tegen de terechtzitting van
5 maart 2025,
12.16.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in de zin dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt,
12.17.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de regieverzoeken
12.18.
bepaalt dat de categorie A- en categorie B-medewerkers kunnen worden toegelaten tot de (per gedaagde beperkte)
confidentiality ring, met inachtneming van de hiervoor onder 9.14 en 9.15 geschetste uitgangspunten en onder verdere instandhouding van hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.14 van het vonnis van 14 augustus 2024,
12.19.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in de zin dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt,
12.20.
wijst het meer of anders verzochte af,
in het 843a-incident van Vestolit
12.21.
verwijst de zaak naar
25 maart 2025voor een mondelinge behandeling door een meervoudige kamer,
12.22.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de hoofdzaak
12.23.
verwijst de zaak naar de rol van
27 augustus 2025voor de conclusies van antwoord van alle gedaagden,
12.24.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis).
3.Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Lugano 30 oktober 2007, PbEU 2007, L 339/3.
4.Preambule 21 bij Brussel I-bis.
5.HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 63.
6.Zie onder meer HvJEU 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458 (Roche/Primus), punt 26, HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer), punt 79, HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo), punt 20 en HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 65.
7.HvJEU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer), punt 80-84; HvJEU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo c.s.), punt 23.
8.HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Harald Kolassa /Barclays Bank plc), punt 64 en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music), punten 45 en 46.
9.HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo).
10.Conclusie A-G Emiliou 8 februari 2024, zaak C425/22, ECLI:EU:C:2024:131 (MOL/Mercedes).
11.Conclusie A-G Szpunar 11 januari 2024, zaak C-632/22, ECLI:EU:C:2024:31 (Volvo/Transsaqui).
12.HvJEU 7 september 2023, zaak C-832/21, ECLI:EU:C:2023:635 (Beverage City).
13.HvJEU 14 maart 2019, zaak C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204 (Skanska).
14.HvJEU 1 december 2011, C-145/10, EU:C:2011:798 (Painer) punt 84
15.HvJEU 7 september 2023, C-832/21, ECLI:EU:C:2023:635 (Beverage City), punten 37, 41 en 47.
16.Conclusie A-G Jääskinen, C-352/13, ECLI:EU:C:2014:2443 (CDC/Akzo), overwegingen 64 en 65.
17.HvJEU 11 juli 2024, zaak C-632/22, ECLI:EU:C:2024:601 (Volvo/Transsaqui), punt 49.
18.Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79).
19.Hof Amsterdam 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2571 (Karton), Hof Amsterdam 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:961 (Hoogspanningskabels) en HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:965 (MTTB/Heineken).