ECLI:NL:RBAMS:2025:2433

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
13/034652-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de terugkeergarantie in een overleveringszaak met het Verenigd Koninkrijk

Op 15 april 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een overleveringszaak waarbij de opgeëiste persoon, geboren in het Verenigd Koninkrijk, wordt gevraagd om overgeleverd te worden aan de Britse autoriteiten. De zaak betreft een vordering ex artikel 3 van de Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU – VK, ingediend door de officier van justitie. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 1 april 2025. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd om voldoende tijd te hebben voor het nemen van een beslissing over de overlevering. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en de rechtbank heeft vastgesteld dat zijn overlevering kan worden toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, waaronder de garantie dat hij zijn straf in Nederland kan ondergaan. De rechtbank heeft echter twijfels over de adequaatheid van de gegeven garanties door de Britse autoriteiten en heeft daarom het onderzoek heropend. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om verduidelijking van de garanties met betrekking tot de omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk geen beletsel vormen voor de overlevering, maar heeft de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon in overweging genomen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen en de zaak vóór 1 mei 2025 opnieuw te plannen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/034652-25
Datum uitspraak: 15 april 2025
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 3 Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst
EU – VK Justitie en Veiligheid (Uitvoeringswet) juncto artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank.
Deze vordering dateert van 6 februari 2025 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Aanhoudingsbevel (AB) als bedoeld in artikel 598 van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (HSO).
Dit AB is uitgevaardigd op 3 december 2024 door
the District Judge at Chester Magistrates Court(Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedag] 1942,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
Hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 april 2025. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. A.L Wagenaar. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.J. van ‘t Hoff, advocaat te Tilburg.
Op grond van artikel 3 Uitvoeringswet jo. artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het AB

In het AB wordt melding gemaakt van een
warrant issued by a bench of Magistrates on 9th July 2024. Uit de aanvullende informatie van 4 maart 2025 volgt dat
the Warrington Magistrates Courtdit bevel heeft uitgevaardigd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van het Verenigde Koninkrijk ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het AB.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Het Verenigd Koninkrijk heeft de kennisgeving als bedoeld in artikel 599, vierde lid, van de HSO niet gedaan. [1] Toetsing van de dubbele strafbaarheid conform artikel 599, tweede lid, HSO kan dus niet achterwege blijven.
Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 599, eerste en tweede lid, HSO zijn opgenomen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
een kind beneden de leeftijd van zestien jaren of een persoon die zich voordoet als een kind beneden de leeftijd van zestien jaren getuige doen zijn van een handeling of een visuele weergave van seksuele aard of met een onmiskenbaar seksuele strekking op een wijze die schadelijk te achten is voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren.

5. De garantie als bedoeld in artikel 5 Uitvoeringswet jo. artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en beroept zich op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan,
gelet op artikel 5 Uitvoeringswet jo. artikel 6 OLW worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
On behalf of the Secretary of Stateheeft de UK Central Authority bij brief van 27 februari 2025 de volgende garantie gegeven:
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK,
he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to
the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in
the UK has been completed, unless concrete grounds relating to his rights of defense
or to the proper administration of justice make his presence in the UK essential
pending a definitive decision on any procedural step coming within the scope of the
criminal proceedings relating to the offence underlying the Trade and Cooperation
Agreement. Such procedural steps may include:
(a) The exhaustion of any available avenues of appeal;
(b) Consideration of confiscation; and
(c) The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be
served in default of payment of any financial penalty.
Please note that the return of [opgeëiste persoon] to the Netherlands will be facilitated under
the Additional Protocol to the 1983 Council of Europe Convention on the Transfer of Sentenced Persons. Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be
provided when he is returned to the Netherlands.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie niet voldoende.
De Europese Unie heeft overeenkomstig artikel 690, eerste lid van de HSO namens Nederland de volgende verklaring als bedoeld in artikel 603, tweede lid van de HSO gedaan.
“Overlevering na een aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging is niet toegestaan in geval van een verzoek om overlevering van een Nederlander.
Nederlandse onderdanen kunnen worden overgeleverd ten behoeve van strafvervolging voor zover de verzoekende staat een garantie afgeeft dat de gezochte persoon, met inachtneming van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP), weer aan Nederland wordt overgedragen teneinde daar na toepassing van de procedure als bedoeld in artikel 11 van dat verdrag zijn straf te ondergaan, indien hem na overlevering een vrijheidsstraf, anders dan een voorwaardelijke straf, of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.”
Het is de rechtbank niet gebleken dat deze verklaring is ingetrokken.
Artikel 11 VOGP ziet op omzetting van de veroordeling naar de maatstaven van de Staat van tenuitvoerlegging. In de hiervoor opgenomen garantie mist dit gedeelte. Hierdoor is de door Nederland afgelegde verklaring niet in acht genomen, zoals wel vereist is volgens artikel 1, aanhef en onder b, van de Uitvoeringswet. De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen en verzoekt de officier van justitie de volgende vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
Is gegarandeerd dat Nederland de straf mag omzetten naar Nederlandse maatstaven?
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e, VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Aan deze voorwaarde is voldaan.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2 Uitvoeringswet

Onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het AB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, Uitvoeringswet kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- het zwaartepunt van het feit heeft plaatsgevonden in het Verenigd Koninkrijk, omdat het minderjarige kind zich aldaar bevond ten tijde van het vermeende strafbare feit;
- het onderzoek is in het Verenigd Koninkrijk aangevangen;
- het bewijs bevindt zich in het Verenigd Koninkrijk alsook het kwetsbare slachtoffer;
- het openbaar ministerie is zelf niet voornemens om de opgeëiste persoon voor het feit te vervolgen.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- Engeland heeft geen rechtsmacht, omdat sprake is van een extraterritoriaal feit nu de opgeëiste persoon ten tijde van het vermeende strafbare feit in Nederland was. Engeland kan alleen rechtsmacht uitoefenen als sprake is van territoriale feiten;
- de overlevering wordt alleen gevraagd voor het kennelijke aanwezigheidsrecht en niet in verband met de opsporing of vervolging van een strafbaar feit, nu de opgeëiste persoon al is verhoord in deze zaak en zijn aanwezigheid niet noodzakelijk is voor de vervolging;
- de rechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden doordat er geen bewijs is dat de dagvaarding op de juiste wijze aan hem is betekend. Er is ook geen afschrift daarvan aan de gestelde raadsman gestuurd, waardoor de raadsman niet in de gelegenheid is geweest om met de Engelse autoriteiten een alternatieve afdoening te bekijken.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het AB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank merkt daarbij op dat zij er vanuit gaat dat de rechter die een AB uitvaardigt, toetst of het Verenigd Koninkrijk al dan niet rechtsmacht heeft. Daarnaast betreft dit een juridische kwestie die de opgeëiste persoon kan aanvoeren in de strafprocedure in het Verenigd Koninkrijk. Verder valt het naar voren gebrachte punt over schending van rechten van de opgeëiste persoon aangaande de betekening buiten de reikwijdte van deze overleveringsprocedure nu sprake is van een AB dat ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon kan dit punt eveneens zo nodig in de strafprocedure in het Verenigd Koninkrijk aan de orde stellen.

7.Artikel 604, aanhef en onder c, HSO; detentieomstandigheden

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat voor gedetineerden in de
penitentiaire inrichtingen HMP Bedford [2] , HMP Winchester [3] en HMP Wandsworth [4] een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De Britse autoriteiten hebben bij brief van 5 maart 2025 op verzoek van de officier van justitie meegedeeld dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd in HMP Liverpool.
Het ten aanzien van de Penitentiaire Inrichtingen HMP Bedford, HMP Wandsworth en HMP Winchester vastgestelde reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling staat daarom niet aan overlevering van de opgeëiste persoon in de weg.
Verder is gesteld noch gebleken dat ten aanzien van HMP Liverpool sprake is van een algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De detentieomstandigheden in HMP Liverpool zijn dus geen beletsel voor het toestaan van de verzochte overlevering van de opgeëiste persoon.

8.Evenredigheid

De raadsman heeft erop gewezen dat de opgeëiste persoon een man van 83 jaar is met slaapapneu, PTSS en artritis in de heup. Voor overlevering en de daaropvolgende detentie in het Verenigd Koninkrijk moet sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden om de overlevering toe te staan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het AB noodzakelijk en evenredig is, gezien de zwaarte van het feit, de strafbedreiging en het belang van het minderjarige kwetsbare slachtoffer. Het niet overleveren van de opgeëiste persoon zou leiden tot straffeloosheid en dat moet worden voorkomen.
De rechtbank vat het bovenstaande punt van de raadsman op als een beroep op de evenredigheid. De rechtbank overweegt dat er geen twijfels bestaan over de evenredigheid van de uitvaardiging van het AB. De opgeëiste persoon wordt in het Verenigd Koninkrijk verdacht van een ernstig feit met een strafbedreiging van maximaal 10 jaar. Hoewel de rechtbank oog heeft voor het persoonlijke belang van de opgeëiste persoon, is zij van oordeel dat dit belang niet opweegt tegen het strafvorderlijk belang en het belang van het minderjarige kwetsbare slachtoffer. Het weigeren van de overlevering zou betekenen dat de opgeëiste persoon zijn vervolging ontloopt. Het behoeft geen nadere toelichting dat dit vanwege de ernst van de verdenking onwenselijk is. De opgeëiste persoon is eerder op verzoek van Britse autoriteiten gehoord in deze zaak, waardoor zij dus op de hoogte zijn van de medische toestand en de leeftijd van de opgeëiste persoon. De Britse autoriteiten hebben hierin geen reden gezien om geen AB uit te vaardigen.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen voornoemde vraag onder 5. aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
BEPAALTdat de zaak vóór 1 mei 2025 weer op zitting wordt gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman en van een tolk in de Engelse taal.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en H.H.J. Zevenhuijzen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 15 april 2025.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Uitvoeringswet juncto artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie rechtbank Amsterdam, 2 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6353