ECLI:NL:RBAMS:2025:20

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 januari 2025
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
13/338962-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en gelijkstelling

Op 2 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak werd behandeld in de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was gedetineerd en werd bijgestaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 19 december 2024 gehouden, waarbij de officier van justitie en de raadsman aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij eerdere zittingen in hoger beroep, maar dat dit niet leidde tot een weigeringsgrond voor de overlevering. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft ook de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander beoordeeld, maar vastgesteld dat hij niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn, waardoor de overlevering is toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/338962-24
Datum uitspraak: 2 januari 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 25 oktober 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 oktober 2024 door
the Regional Court in Poznań, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 december 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman mr. R.E. Drenth die waarneemt voor zijn kantoorgenoot, mr. L.V. Romme, beiden advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
I.
judgment of the District Court in Leszno dated 24 August 2022 (II K 82/22), upheld by the judgment of the Regional Court in Poznań, dated 17 January 2023 (IV Ka 1151/22);II.
judgment of the District Court in Leszno dated 20 September 2022 (II K 571/21), amended in part by the judgment of the Regional Court in Poznań dated 2 February 2023 (IV Ka 1307/22).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden (IV Ka 1151/22) en drie jaar en acht maanden (IV Ka 1307/22), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB nog vijf maanden en 29 dagen (IV Ka 1151/22) en drie jaar, zeven maanden en 27 dagen (IV Ka 1307/22). De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde arresten.
Deze arresten betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd voor beide arresten op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon stelt de oproepen voor de zittingen in hoger beroep niet te hebben ontvangen. Op grond van het dossier kan niet worden geoordeeld dat het aan de zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon te wijten is dat hij niet bij de behandeling in hoger beroep aanwezig is geweest en hij zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen, laat staan dat hij (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van die rechten. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om nadere informatie op te vragen over de uitreiking van de oproepen voor het hoger beroep.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet van toepassing is nu de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen voor de processen in hoger beroep.
De rechtbank overweegt als volgt.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] Uit het EAB volgt dat in beide zaken een proces in hoger beroep heeft plaatsgevonden, waarbij
the Regional Court in Poznańals laatste instantie de zaken ten gronde heeft behandeld en er geen gewoon rechtsmiddel hiertegen openstaat. De rechtbank zal daarom alleen de processen in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van arresten terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen dat tot die beslissingen hebben geleid, en dat zich de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. In het EAB staat dat de opgeëiste persoon in de zaak met nummer IV Ka 1151/22 in persoon is opgeroepen op 2 december 2022 en dat hij in de zaak met nummer IV Ka 1307/22 op 28 december 2022 eveneens in persoon is opgeroepen en daarbij telkens in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon is onvoldoende om niet uit te gaan van de informatie in het EAB. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is;
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.

5.Gelijkstelling

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon voor gelijkstelling in aanmerking komt. Hij heeft van oktober 2015 tot en met november 2020 ingeschreven gestaan in Nederland en had zijn eigen bouw/onderhoudsbedrijf. Hiertoe zijn stukken overgelegd, zoals een uittreksel van de Kamer van Koophandel. Hieruit blijkt zijn economische verbondenheid met Nederland. In oktober 2020 heeft hij Nederland verlaten en hij is op 1 januari 2023 weer teruggekeerd naar Nederland. Hij werkt hier en zijn vriendin en twee kinderen wonen hier. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de zaak om eventuele ontbrekende stukken ten aanzien van de inkomsten over 2015-2020 nog te overleggen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet voor gelijkstelling in aanmerking komt, omdat niet is aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Daarbij zijn de stukken te laat ingediend, nu dit pas een dag voor de zitting is gebeurd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon met de overgelegde stukken niet aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De opgeëiste persoon heeft stukken overgelegd die zien op zijn verblijf en werk in Nederland gedurende de jaren 2015-2020. Hij is in oktober 2020 teruggekeerd naar Polen en op 1 januari 2023 is hij weer naar Nederland gekomen. Voor zover de opgeëiste persoon in de periode 2015-2020 een verblijfsrecht heeft opgebouwd is dit verloren gegaan vanwege de afwezigheid in Nederland van meer dan twee jaren, zoals volgt uit artikel 16, vierde lid, van Richtlijn 2004/38. Nu de opgeëiste persoon op 1 januari 2023 zich weer in Nederland heeft gevestigd, begint hij vanaf dat moment opnieuw met het opbouwen van een duurzaam verblijfsrecht. Gelet op deze startdatum is er dan ook in het onderhavig te beoordelen geval geen sprake van een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaar. Het verweer wordt verworpen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de zaak aan te houden, zodat de raadsman nadere stukken over de inkomsten van de periode 2015-2020 kan overleggen.

6.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

De raadsman heeft aangevoerd dat op grond van artikel 11 OLW geen gevolg moet worden gegeven aan het EAB. Gelet op het rapport van
the Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 22 februari 2024 kan een algemeen gevaar worden aangenomen voor gedetineerden in gevangenissen. Er is onvoldoende garantie dat er voldoende uren buiten de cel kunnen worden doorgebracht. Daarom loopt de opgeëiste persoon een reëel gevaar op schending van zijn grondrechten. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de zaak aan te houden om onderzoek te doen naar het reële gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die een onherroepelijke vrijheidsstraf uitzitten in Polen.
De rechtbank overweegt, met de officier van justitie, dat zij in eerdere uitspraken [5] heeft geoordeeld dat het CPT-rapport van 22 februari 2024 geen gegevens bevat die duiden op een reëel gevaar voor gedetineerden die een gevangenisstraf in een Poolse gevangenis uitzitten. De raadsman heeft ook geen nieuwe objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens overgelegd om toch te oordelen dat gedetineerden die in Poolse detentie-instellingen de tenuitvoerlegging van opgelegde vrijheidsstraffen ondergaan een reëel gevaar lopen op een vernederende of mensonterende behandeling. Het verweer wordt verworpen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen, zoals door de raadsman is verzocht.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 188, 311 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 januari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Zie onder andere Rb. Amsterdam d.d. 17 juli 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:4493) en Rb. Amsterdam d.d. 7 november 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:6901).
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (