Op 7 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Lublin, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1998 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 24 oktober 2024 behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten, aangezien hij geen adreswijziging aan de Poolse autoriteiten heeft doorgegeven en niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid.
De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) overwogen, maar heeft besloten om van deze weigeringsgrond af te zien. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking en dat hij een adresinstructie had ontvangen en getekend. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen reëel gevaar bestaat voor schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, omdat de opgeëiste persoon geen concrete elementen heeft aangedragen die wijzen op een individueel reëel gevaar.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, waarbij de opgeëiste persoon naar Polen zal worden overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf van één jaar en vier maanden.