ECLI:NL:RBAMS:2025:1138

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
13/014483-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een vrouw tot gevangenisstraf en TBS na fatale geweldsdaad tegen haar partner

Op 24 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 64-jarige vrouw die haar 71-jarige partner op 14 januari 2024 in Diemen om het leven heeft gebracht. De vrouw werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging. De rechtbank oordeelde dat de vrouw haar partner had verwurgt met een ceintuur en hem meerdere keren met een mes had gestoken. De vrouw leed aan een autismespectrumstoornis en verklaarde zich de geweldshandelingen niet te kunnen herinneren. Tijdens de zittingen op 6 en 24 februari 2025 werd de vordering van de officier van justitie besproken, evenals de verdediging van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet met voorbedachten rade had gehandeld, waardoor zij werd vrijgesproken van moord, maar wel schuldig werd bevonden aan doodslag. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was gepleegd, en de psychische toestand van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van anderen de oplegging van TBS met dwangverpleging vereiste, gezien het risico op recidive. De benadeelde partijen, de kinderen van het slachtoffer, dienden vorderingen in voor schadevergoeding, die deels werden toegewezen. De rechtbank legde de verdachte ook de verplichting op om de schadevergoedingen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/014483-24
Datum uitspraak: 24 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 februari 2025 en 24 februari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M. Modder, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. Y. van der Hut, naar voren hebben gebracht. Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van de vorderingen benadeelde partij en van wat de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , en hun advocaat, mr. L. Scheffer, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 14 januari 2024 te Diemen, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door:
- voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen in de borst en/of de buik, althans het lichaam, met een of meerdere messen en/of een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp, te steken en/of
- voornoemde [slachtoffer] met een ceintuur te wurgen.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde doodslag kan worden bewezen op grond van de inhoud van het dossier, waaronder de bekennende verklaring van verdachte. Verdachte moet worden vrijgesproken van de voorbedachten rade (moord).
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord. De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot de bewezenverklaring van de tenlastegelegde doodslag.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Op 14 januari 2024 omstreeks 16:10 uur kregen verbalisanten de melding om te gaan naar het adres [adres] voor een reanimatie. [2] Bij binnenkomst in de woning lag in de gang een bloedspoor. [3] In de keuken van de woning werd op de grond een bebloede man met meerdere steek- en snijwonden op het lichaam gevonden. Zijn darmen staken uit zijn buikwand en een ceintuur was strak om zijn nek gebonden. [4] Vlakbij de man lagen een groot bebloed mes en een grote bebloede schaar op de grond, en overal in de keuken lag bloed. [5] De man bleek te zijn overleden. [6] Het slachtoffer werd later geïdentificeerd als [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). [7] Uit het forensisch pathologisch onderzoek [8] blijkt dat [slachtoffer] vijf steekletsels in zijn lichaam had die waren ontstaan door krachtinwerking met één of meerdere scherpe voorwerpen (zoals een mes). Daarnaast waren er meerdere snijletsels en huidsneden op plekken op de hals, romp, bovenbeen en handen. De forensisch patholoog heeft twee steekletsels aan de voorzijde van de romp gezien die hebben geleid tot ernstig bloedverlies, en tot long- en ademhalingsfunctiestoornissen op basis waarvan het overlijden zonder meer kan worden verklaard. Aan de borst was er sprake van perforatie van de linkerborstholte, linkerlong, longslagader en rechterbekkenslagader. Centraal aan de buik was een steekletsel (met snijcomponent) met onder meer perforatie van de buikholte, dunne darmlissen en rechterbekkenslagader. Verder is er bloedstuwing in het hoofd geconstateerd, en gezien de bandvormige huidverkleuring aan de hals wijst dit op toesnoerende krachtinwerking op de hals (voorafgaand aan het forse bloedverlies). Aanhoudende toesnoerende krachtinwerking op de hals kan (via belemmering van de bloedsomloop van het hoofd) door zuurstofgebrek van de hersenen hebben geleid tot bewustzijnsstoornissen en hebben bijgedragen aan het overlijden. [9]
In de slaapkamer van de woning troffen de verbalisanten in bed een vrouw aan. Dit blijkt later verdachte te zijn. Verdachte had diverse snij-/steekwonden op haar lichaam. Binnen handbereik van verdachte, op de grond naast het bed, lagen twee bebloede messen met een lemmet van circa 30 centimeter. [10] Verdachte verklaarde spontaan, en herhaaldelijk, tegen verschillende ter plaatse gekomen verbalisanten dat zij haar man/partner had vermoord en dat hij in de keuken lag. [11] Tevens zei ze dat het haar niet was gelukt om zichzelf te vermoorden. Tegen de verbalisanten die verdachte vervolgens overbrachten naar het ziekenhuis heeft verdachte (wederom) uit zichzelf verklaard: “
ik heb hem vermoord”en
“Ik ben slecht voor hem”. [12] Op de vensterbank in de woonkamer van de woning werd een notitieblaadje aangetroffen waarop (onder meer) stond geschreven: “
Mijn tijd is nog niet gekomen maar ik ben wel zo sterk dat ik iemand heb vermoord. Ging makkelijk hoor. Nu ga ik op bed liggen”. [13] Verdachte heeft erkend dat zij dit heeft geschreven. [14]
Op camerabeelden van de videodeurbel van de naastgelegen woning ( [adres] ) van 14 januari 2024 is de voordeur van de woning van verdachte ( [adres] ) te zien. Vanaf ongeveer 12:07 uur is te horen dat – kennelijk vanuit de woning op nummer [nummer] – een vrouwenstem gilt en dat tussen die kreten door, een mannenstem vol angst roept: “
nee niet doen, niet doen, nee nee nee, wat doe je nou, nee nee nee.” Op de beelden is vervolgens te zien dat een vrouw aan de voordeur van nummer [nummer] komt luisteren, waaruit de rechtbank afleidt dat het gegil uit de woning van verdachte kwam. Vanaf ongeveer 12:08 uur is te horen dat vanuit die woning nog steeds een man heel angstig roept: “
nee niet doen” en dat een vrouwenstem gilt: “
ga dood”. [15]
Verdachte heeft vanaf de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 17 januari 2024 in haar verhoren steeds verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren hoe het op 14 januari 2024 precies is gegaan en welke (gewelds)handelingen zij heeft verricht, maar zij heeft wel bekend dat zij [slachtoffer] heeft gedood. [16] Ook ter terechtzitting van 6 februari 2025 bevestigde verdachte dat zij [slachtoffer] heeft gedood. Volgens verdachte is er op het moment dat het gebeurde bij haar iets ‘geknapt’, waardoor ze zo heeft gehandeld. [17]
Conclusie rechtbank
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood door hem te (ver)wurgen met een ceintuur en hem te steken met één of meer messen en/of een schaar.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade nu het dossier daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bevat. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair impliciet tenlastegelegde moord.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 14 januari 2024 te Diemen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
voornoemde [slachtoffer] meermalen in de borst en de buik met één of meerdere messen en/of een schaar te steken en voornoemde [slachtoffer] met een ceintuur te wurgen.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging voor ongemaximeerde duur zal worden opgelegd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair bepleit om niet tot oplegging van de TBS-maatregel over te gaan. Daartoe is aangevoerd dat – met name gelet op het beperkte recidiverisico – niet is voldaan aan het gevaarscriterium. Daarom is er geen noodzaak tot oplegging van de TBS-maatregel. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat in deze zaak de oplegging van een gevangenisstraf in combinatie met een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: GVM) aangewezen is.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht te volstaan met de oplegging van TBS met voorwaarden, gecombineerd met een gevangenisstraf van maximaal vijf jaren.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1.
Inleiding
De hierna te noemen straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
8.3.2.
Ernst van het feit
Verdachte heeft op zondagmiddag 14 januari 2024 abrupt en op zeer gewelddadige wijze een einde gemaakt aan het leven van haar partner [slachtoffer] , de man met wie zij ruim negentien jaar samenleefde. Verdachte heeft [slachtoffer] in de woning waarin zij samen woonden gedood door hem met een ceintuur te (ver)wurgen en hem daarna meerdere keren te steken. Op de (geluids)opnames van de videodeurbel van de naastgelegen woning, is te horen dat [slachtoffer] meermaals zeer angstig “niet doen” roept naar verdachte. De bij hem aangetroffen afweerletsels duiden erop dat [slachtoffer] zich heeft verzet tegen het geweld dat op hem werd uitgeoefend. De laatste momenten van het leven van [slachtoffer] moeten afschuwelijk voor hem zijn geweest. Hij is door zijn levenspartner in zijn eigen woonomgeving - de plek waar hij zich het meest veilig mocht wanen - op zodanig brute wijze aangevallen dat hij aan de gruwelijke letsels is overleden.
Verdachte heeft zich met haar handelen schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht en heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht dat hem toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Daarnaast heeft verdachte met haar daad onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] , in het bijzonder zijn zoon en dochter. Hen is voorgoed hun vader ontnomen, hetgeen veel verdriet teweeg heeft gebracht. Zij moeten bovendien leven met de wetenschap dat hun vader door middel van excessief geweld om het leven is gebracht door zijn eigen partner, een vrouw die zij zelf ook al meer dan negentien jaar kennen. Voorts zal het voor de nabestaanden naar verwachting uitermate moeilijk zijn dat verdachte geen enkele verklaring heeft gegeven voor haar handelen. Dit leed is ook duidelijk naar voren gebracht tijdens de op de terechtzitting van 6 februari 2025 afgelegde slachtofferverklaringen van de zoon en dochter van [slachtoffer] .
8.3.3.
Persoon van verdachte en toerekenbaarheid
De rechtbank heeft acht geslagen op het verdachte betreffend uittreksel van justitiële documentatie van 30 oktober 2024. Hieruit volgt dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Verdachte heeft verklaard dat de relatie met [slachtoffer] al langere tijd niet goed was en dat hij steeds meer gezondheidsproblemen kreeg. [slachtoffer] woonde feitelijk bij verdachte in en daardoor kwam, volgens verdachte, de zorg voor hem geheel op haar neer. In de week voor het incident werd duidelijk dat [slachtoffer] zijn eigen woning – die hij al die jaren dat hij feitelijk bij verdachte inwoonde had aangehouden, maar illegaal had onderverhuurd – zou kwijtraken vanwege deze illegale onderhuur. Door angst voor de gevolgen die dit voor hen zou hebben, ook in financiële zin, ervoer verdachte veel stress. Op de bewuste 14 januari 2024 zouden verdachte en [slachtoffer] om 14:00 uur een gesprek hebben over de huurkwestie met de onderhuurder van de woning van [slachtoffer] . Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] die ochtend in plaats van televisie te kijken zoals hij gebruikelijk deed, tombolakaartjes in enveloppen ging doen (voor de tombola van hun musical vereniging). Zij raakte daardoor naar haar zeggen zodanig getriggerd dat er iets in haar ‘knapte’, waardoor zij vervolgens tot het delict is gekomen.
Sinds de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 17 januari 2024, heeft verdachte bij herhaling verklaard geen herinneringen te hebben aan het plegen van de feitelijke geweldshandelingen. Op vragen hoe het kan dat zij zich wel de gebeurtenissen zeer kort voorafgaand aan het incident, zoals de tombolakaartjes, kan herinneren, heeft verdachte verklaard dat zij dat niet weet. Verdachte heeft verder verklaard, ook ter terechtzitting van 6 februari 2025, nooit eerder geheugenproblemen te hebben gehad.
Door neuropsycholoog M. Jelicic is onderzoek gedaan naar het door verdachte gestelde geheugenverlies. In zijn rapport van 2 juli 2024 concludeert Jelicic dat er geen goede verklaring is voor het door verdachte geclaimde geheugenverlies. Zij had geen alcohol of drugs gebruikt en geen medicijnen die de opslag van informatie in het geheugen ondermijnen. Evenmin is gebleken van een neurologische stoornis. Verdachte heeft bovendien nooit eerder geheugenproblemen gehad. Op de standaard geheugentest behaalde verdachte een score binnen het normale bereik. Verder stelt Jelicic dat traumatische gebeurtenissen de opslag van informatie in het geheugen niet ondermijnen. Sterker, zij bevorderen het vastleggen van ervaringen in het geheugen. Het gegeven dat er geen goede verklaring bestaat voor het geheugenverlies van verdachte, past volgens Jelicic beter bij geveinsde amnesie dan bij bonafide amnesie.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op de pro Justitia rapportages van de NIFP-deskundigen J. van der Meer, psychiater, en G.M. Jansen, psycholoog d.d. 29 augustus 2024 respectievelijk 30 augustus 2024. De psycholoog was ter zitting aanwezig bij de bespreking van het ten laste gelegde met de verdachte en heeft haar onderzoeksbevindingen nader toegelicht.
Volgens zowel de psychiater als de psycholoog is bij verdachte sprake van een autismespectrumstoornis, die ook aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde. Ook zij zien geen oorzaak voor het gestelde geheugenverlies in de geconstateerde stoornis. De copingvaardigheden van verdachte zijn beperkt door de autismespectrumstoornis. Verdachte heeft moeite om sociale situaties in te schatten en om in complexe sociale situaties adequaat te handelen. Verder concluderen de deskundigen dat verdachte als gevolg van deze stoornis een grote rigiditeit vertoont, waardoor het voor haar moeilijk is om met verandering en onverwachte situaties om te gaan. Volgens de psycholoog heeft verdachte vanuit haar autismespectrumstoornis ook emotieregulatieproblemen (overspoeling met emoties bij oplopende spanningen). Ter terechtzitting van 6 februari 2025 heeft de psycholoog toegelicht dat de egocentrische gerichtheid van verdachte voortkomt uit haar stoornis en niet vanuit een antisociale houding: verdachte handelt en denkt vanuit een defect.
Met betrekking tot het bepalen van de doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde hebben de deskundigen onderkend dat zij door het gestelde geheugenverlies – geen zicht hebben verkregen op de beweegredenen van verdachte om tot het ten laste gelegde te komen noch op haar gevoelens tijdens het ten laste gelegde. Zowel de psychiater als de psycholoog concluderen echter dat er geen (delict)scenario denkbaar is waarbij de autismespectrumstoornis geen enkele rol heeft gespeeld in het tenlastegelegde. Volgens de psycholoog is een waarschijnlijk delictscenario dat relationele en situatieve stressoren bij verdachte in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde tot een opbouw van spanningen hebben geleid, waarmee zij vanuit haar rigide denkpatronen niet kon omgaan doordat zij moeite heeft met veranderingen, een gebrek aan overzicht heeft en door haar beperkte inlevingsvermogen. Vanuit haar beperkte coping in het kader van de autismespectrumstoornis, getriggerd door het voor haar onverwachte gedrag van haar partner dat niet paste bij haar rigide patronen, is ze waarschijnlijk zo boos geworden dat ze in een vlaag van woede heeft gehandeld.
De psycholoog adviseert om verdachte het delict verminderd toe te rekenen, vanwege de beperkte gedragskeuzes van verdachte en de beperkte controle die ze heeft over haar emoties en gedrag. De psychiater adviseert om het tenlastegelegde enigszins verminderd tot verminderd aan betrokkene toe te rekenen.
Uitgaande van drie gradaties is de rechtbank van oordeel dat het feit verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank ziet, gelet op voornoemde adviezen van de deskundigen, geen aanknopingspunten verdachte sterk verminderd toerekenbaar te achten, zoals door de raadvrouw is verzocht.
8.3.4.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op de straffen die doorgaans in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Gelet op de gruwelijke wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, is in een zaak als onderhavige in beginsel tenminste een gevangenisstraf in de orde van grootte van tien tot twaalf jaren passend. Strafmatigend weegt de rechtbank mee dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank houdt ook rekening met de maatregel die zij zal opleggen, en die hierna wordt besproken. Al het vorenstaande overziend, acht de rechtbank – met de officier van justitie – de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
8.3.5.
TBS-maatregel
Gelet op de inhoud van voornoemde NIFP-rapporten en de ernst van het bewezenverklaarde is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat een maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk is, en dat niet enkel kan worden volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf in combinatie met een GVM, zoals verzocht door de raadsvrouw.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat wordt voldaan aan de eisen die de wet aan de oplegging van een TBS-maatregel stelt, te weten:
  • bij de verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
  • op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld;
  • de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag (artikel 287 Wetboek van Strafrecht) waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Uit de conclusies van de deskundigen blijkt dat de verdachte lijdt aan een autismespectrumstoornis die ten tijde van het ten laste gelegde bij de verdachte aanwezig was. Aan de eerste twee wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling is derhalve voldaan.
Nu verdachte geen duidelijkheid wil of kan geven over haar gedachtes en de handelingen die ze heeft verricht ten tijde van het ten laste gelegde, is geen inzicht verkregen in de precieze totstandkoming van het tenlastegelegde, zodat de deskundigen geen delictscenario hebben kunnen bespreken. Dit maakt het volgens de deskundigen moeilijk om het risico op recidive goed te kunnen inschatten, zoals de psycholoog nogmaals ter terechtzitting van 6 februari 2025 heeft benadrukt. Op basis van wat wel bekend is over verdachte zien de deskundigen bij benadering een laag tot matig risico op agressief en gewelddadig gedrag naar anderen bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij.
Risicofactoren zijn de rigiditeit van verdachte en haar beperkte coping in geval van oplopende stressoren, met name wanneer situaties onzeker en voor haar onverwacht zijn en zij zich onvoldoende gesteund en begrepen voelt. Ook tijdens het deskundigenonderzoek en de behandeling ter zitting werd verdachte snel boos als ze het niet met dingen eens was of als het anders liep dan vooraf gedacht. De psycholoog noemt in haar rapport deze boosheid als een factor bij de totstandkoming van onderhavig geweldsdelict. Bij verdachte bouwen volgens de deskundigen spanningen op, die vervolgens kunnen leiden tot een emotionele uitbarsting. De rechtbank vindt het zorgelijk dat de aard en ernst van zo’n uitbarsting (verdachte heeft het over ‘vulkaantjes’) niet goed te voorspellen is en vooral lijkt te worden bepaald door de manier waarop verdachte de reactie van de ander beleeft. Hoewel verdachte nu geen partner meer heeft en voornemens zegt te zijn geen partnerrelatie meer aan te gaan, is de kans aanwezig dat ze op termijn opnieuw een relatie aangaat omdat ze volgens de deskundigen de ondersteuning van een partner nodig heeft voor haar functioneren. Dat ziet de rechtbank als recidive verhogende factor.
Al met al acht de rechtbank op basis van het dossier en de NIFP-rapportage het recidiverisico groter dan de deskundigen. In de onderhavige zaak is sprake van een zeer ernstig misdrijf, waarbij verdachte volkomen onverwacht extreem en excessief geweld heeft toegepast. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte mede vanuit een stoornis om een schijnbaar futiele reden tot een gruwelijk levensdelict is gekomen, waarover ze op zitting nog opmerkte dat het slachtoffer anders toch wel binnen een paar jaar zou zijn overleden en geen goede kwaliteit van leven meer had. Zij werd bij haar handelen beïnvloed door een blijvende organische en neurologische ontwikkelingsstoornis. Het is realistisch om ervan uit te gaan dat er in de toekomst voor verdachte situaties zullen (blijven) ontstaan waarbij dingen anders lopen dan verwacht en zij vanuit haar stoornis zal worden getriggerd tot een (emotionele) uitbarsting zoals door de deskundigen beschreven en hiervoor is uiteengezet. Verdachte heeft in haar leven steeds partnerrelaties gehad en zal hiertoe neigen omdat ze de ondersteuning van een partner nodig heeft voor haar functioneren.
De rechtbank acht het dan ook onverantwoord als de verdachte zonder behandeling terug zal keren in de maatschappij. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de terbeschikkingstelling van de verdachte, zodat ook aan de derde voorwaarde voor oplegging van de maatregel is voldaan.
Beide deskundigen achten – mede gezien het voorgaande – forensische behandeling van verdachte in het kader van een terbeschikkingstelling noodzakelijk om het risico op een ernstig geweldsdelict te verlagen. Verdachte moet een adequate coping aanleren voor het omgaan met spanningen, waarbij haar emotieregulatie-vaardigheden verbeterd moeten worden. Ook is psycho-educatie nodig om met de autismespectrumstoornis te leren omgaan. Mogelijk kan medicatie worden ingezet om de rigiditeit te verminderen. Deze interventies moeten vorm krijgen binnen een klinische behandeling in een instelling met forensische expertise, gevolgd door langdurige begeleiding. Een forensische insteek wordt noodzakelijk geacht waarbij expliciet aandacht moet worden besteed aan delictscenario’s en delictpreventie. Van daaruit dient een terugvalpreventie en signaleringsplan te worden opgesteld, waarbij ook het netwerk van verdachte kan worden betrokken. De behandeling en daarna de begeleiding dient langdurig te worden voortgezet, aangezien een autismespectrumstoornis een levenslange, blijvende stoornis is, aldus de deskundigen.
De deskundigen hebben in hun rapporten geadviseerd om, indien juridisch mogelijk in verband met een mogelijk op te leggen straf, aan de verdachte een TBS-maatregel met voorwaarden op te leggen. De rechtbank ziet echter geen ruimte voor de oplegging van de TBS-maatregel met voorwaarden. Daarbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat de op te leggen gevangenisstraf die de rechtbank passend acht, te weten een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, gelet op het bepaalde in artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, aan oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden in de weg staat.
Daarnaast acht de rechtbank het recidiverisico te groot om te volstaan met een minder ingrijpend middel dan terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, het recidivegevaar, en de noodzaak van klinische behandeling en langdurige begeleiding, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging eist. De TBS-maatregel met dwangverpleging biedt de maatschappij de meest passende bescherming en biedt de meest optimale mogelijkheden voor behandeling en (langdurige) begeleiding van verdachte waarmee de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zo goed als mogelijk wordt gewaarborgd.
Alles overwegende zal de rechtbank verdachte dan ook ter beschikking stellen. De rechtbank zal bevelen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat het bewezen geachte feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.

9.Beslag

9.1.
In beslag genomen goederen
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
- 1 STK Mes (goednummer 6449828)
- 1 STK Mes (goednummer 6449829)
- 1 STK Mes (goednummer 6449830)
- 1 STK Schaar (goednummer 6449833)
- 1 STK Riem (goednummer 6449835)
- 6 STK Papier (goednummer 6449383)
- 1 STK Papier (goednummer 6449832)
9.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht om alle voorwerpen verbeurd te verklaren.
9.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft zich wat het beslag betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.4.
Het oordeel van de rechtbank
De voorwerpen behoren aan verdachte toe. Nu met behulp van en/of met betrekking tot die voorwerpen het bewezen geachte feit is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.

10.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

10.1.
De vorderingen
De benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , hebben als nabestaanden van [slachtoffer] een vordering ingediend.
De benadeelde partij
[benadeelde partij 1](de dochter van [slachtoffer] ) vordert in totaal
€ 3.800,14(bestaande uit:
€ 2.541,60+
€ 1.258,54(50% van kosten door beiden gevorderd ad € 2.517,09)) aan vergoeding van
materiële schade, te weten:
  • wettelijke kosten bij overlijden(ad € 263,55)
    ,
  • kosten huurwoning vader(ad € 995,01)
    ,
  • reiskosten(ad € 306,77),
  • inkomstenderving(ad € 1.849,83)
  • en
Tevens vordert zij in totaal
23.000,-aan vergoeding van
immateriële schade,bestaande uit
  • affectieschade(ad € 17.500,-)
  • en
Verzocht wordt voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De benadeelde partij
[benadeelde partij 2](de zoon van [slachtoffer] ) vordert in totaal
€ 5.395,10(bestaande uit:
€ 4.136,56+
1.258,54(50% van kosten door beiden gevorderd ad € 2.517,09)) aan vergoeding van
materiële schade,te weten:
  • wettelijke kosten bij overlijden(ad € 263,55)
    ,
  • kosten huurwoning vader(ad € 995,01)
    ,
  • reiskosten(ad € 354,96)
en
inkomstenderving (ad € 3.396,60).
Ter terechtzitting van 6 februari 2025 heeft [benadeelde partij 2] verklaard dat hij de aanvankelijk in de vordering opgenomen post ‘eigen risico’ niet langer vordert.
Tevens vordert hij in totaal
€ 23.000,-aan vergoeding van
immateriële schade,bestaande uit:
  • affectieschade(ad € 17.500,-)
  • en
Verzocht wordt voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
10.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht voor wat betreft de materiële schade de vorderingen van beide benadeelde partijen toe te wijzen, met uitzondering van de door hen gevorderde posten ‘kosten huurwoning vader’ en ‘eigen risico ziektekosten’. Met betrekking tot de immateriële schade heeft de officier van justitie ten aanzien van beide vorderingen verzocht de affectieschade toe te wijzen en de schokschade af te wijzen nu ter zake de door beiden gevorderde schokschade niet is voldaan aan de vereisten voor toewijzing daarvan.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het toe te wijzen deel van de vorderingen de toepassing verzocht van de wettelijke rente en gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ten aanzien van de door de benadeelde partijen gevorderde wettelijke kosten van het overlijden van [slachtoffer] en de affectieschade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot de door beide benadeelde partijen gevorderde reiskosten stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de opgegeven kilometers betreffende de bezoeken aan het uitvaartcentrum – als kosten verband houdende met lijkbezorging – voor vergoeding in aanmerking komen. Voor wat betreft de overige opgegeven kilometers dienen de vorderingen te worden afgewezen, subsidiair niet ontvankelijk te worden verklaard, nu deze niet kunnen worden aangemerkt als schade die de benadeelden rechtstreeks hebben geleden als gevolg van het delict, dan wel als schade die op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding in aanmerking komt. Deze kosten zijn daarnaast in de gegeven omstandigheden evenmin aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De door beide benadeelde partijen gevorderde inkomstenderving dient te worden afgewezen nu dit geen toewijsbare schade betreft, subsidiair niet ontvankelijk worden verklaard wegens onvoldoende onderbouwing.
De door [benadeelde partij 1] gevorderde vergoeding ter zake het eigen risico dient volgens de raadsvrouw te worden afgewezen nu dit geen toewijsbare schade betreft. Subsidiair dient dit onderdeel van de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard wegens onvoldoende onderbouwing.
De door [benadeelde partij 1] gevorderde schokschade dient te worden afgewezen nu niet aan het confrontatievereiste is voldaan en subsidiair niet ontvankelijk te worden verklaard nu de vordering onvoldoende is onderbouwd. Meer subsidiair is verzocht de vordering op dit punt te matigen vanwege de omstandigheid dat onvoldoende informatie is overgelegd betreffende het verband tussen de gestelde confrontatie en de hoogte van de beweerdelijke schade, in het bijzonder in relatie tot de samenloop met de tevens gevorderde affectieschade.
De door [benadeelde partij 2] gevorderde schokschade dient te worden afgewezen nu niet is voldaan aan het confrontatievereiste en geen sprake is van psychisch letsel. Subsidiair is verzocht de vordering op dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren nu deze onvoldoende is onderbouwd en behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
10.4.
Het oordeel van de rechtbank
10.4.1.
De wettelijke kosten bij overlijden ( [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] )
Met betrekking tot de gevorderde post wettelijke kosten bij overlijden (bestaande uit de kosten van het opvragen van een overlijdensakte, de kosten van het opstellen van een akte zuivere aanvaarding en de kosten van de notaris in verband met de opgemaakte verklaring erfrecht) is de rechtbank van oordeel dat deze kosten voor toewijzing in aanmerking komen als kosten van de lijkbezorging op grond van artikel 6:108 lid 2 BW. De hoogte van de vordering is voldoende onderbouwd en wordt overigens door de verdediging niet weersproken.
De gehele vordering van € 527,09 is toewijsbaar. Voormeld bedrag wordt zoals verzocht 50/50 toegewezen aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , zodat aan
elk een bedrag van € 263,55wordt toegewezen.
10.4.2.
Kosten huurwoning vader ( [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] )
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsvrouw – van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partijen zijn zelf geen slachtoffer van het strafbare feit, en er is geen onrechtmatige daad jegens hen gepleegd. Daarom is geen sprake van rechtstreeks geleden schade (artikel 51f, eerste lid, Sv). Tevens is geen sprake van kosten die op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Evenmin is sprake van een vordering die de erven onder algemene titel hebben verkregen (artikel 51f, tweede lid, Sv).
Gelet hierop wordt deze kostenpost bij beide benadeelde partijen afgewezen.
10.4.3.
Reiskosten ( [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] )
Reiskosten uitvaartcentrum en i.v.m. akte zuivere aanvaarding
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partijen opgevoerde reiskosten ter zake van het vervoer van en naar het uitvaartcentrum en in verband met het opmaken van de akte zuivere aanvaarding, kunnen worden aangemerkt als kosten die verband houden met de lijkbezorging, zodat deze - op grond van artikel 6:108 lid 2 BW - toewijsbaar zijn. Dat gaat om de volgende kosten:
[benadeelde partij 1] :
Vijf bezoeken aan het uitvaartcentrum op 19, 24, 26, 27 januari 2024 en 29 maart 2024. Telkens 74 kilometer x € 0,23 = in totaal:
€ 85,10.
[benadeelde partij 2] :
Eén bezoek aan het uitvaartcentrum op 27 januari 2024: 50 kilometer x € 0,23 = in totaal
€ 11,50.
Eén bezoek in verband met het opmaken van de akte zuivere aanvaarding: 30 kilometer x € 0,23 = in totaal
€ 6,90.
Overige reiskosten
Ter zake de (door beide benadeelde partijen) overige opgevoerde reiskosten voor onder meer bezoeken aan de politie, de officier van justitie, slachtofferhulp, de advocaat, de huisarts, EMDR-therapie en de woning van [slachtoffer] , geldt dat deze niet kunnen worden aangemerkt als schade die door de benadeelde rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. De nabestaanden zijn immers zelf geen rechtstreekse slachtoffers van het strafbare feit; er is geen onrechtmatige daad jegens hen gepleegd. Tevens is geen sprake van kosten die op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Evenmin zijn de gevorderde reiskosten toewijsbaar als proceskosten op grond van de toe te passen civiele proceskostenregeling. [18] In dit verband geldt immers dat de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling geven van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1600). Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 239 Rv, in onderlinge samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in aanmerking de reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verlet- en verblijfskosten - zoals voor een bezoek aan leden van het Openbaar Ministerie en een advocaat - kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partijen opgevoerde reiskosten die zijn gemaakt om zittingen bij te wonen, in dit geval niet toewijsbaar zijn, omdat de benadeelde partijen hebben geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Ten aanzien van alle overige door de benadeelde partijen opgevoerde reiskosten geldt dat deze niet in voornoemde proceskostenregeling worden genoemd, en daarom niet – als proceskosten – toewijsbaar zijn.
Nu voor vergoeding voor deze opgegeven reiskosten ook anderszins geen wettelijke grondslag bestaat, worden de vorderingen in zoverre afgewezen.
10.4.4.
Inkomstenderving ( [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] )
De rechtbank is van oordeel dat deze door de benadeelde partijen gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De gevorderde schade kan niet worden aangemerkt als schade ten gevolge van het derven van levenshoud, als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 BW, dan wel anderszins als schade die op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Evenmin is sprake van rechtstreeks geleden schade (artikel 51f, eerste lid, Sv). Nabestaanden zijn zelf geen rechtstreekse slachtoffers van het strafbare feit; er is geen onrechtmatige daad jegens hen gepleegd. Tevens is geen sprake van een vordering die de erfgenaam onder algemene titel heeft verkregen (artikel 51f, tweede lid, Sv).
Nu voor vergoeding voor deze kosten ook anderszins geen wettelijke grondslag bestaat, worden de vorderingen van de benadeelde partijen in zoverre afgewezen.
10.4.5.
Kosten eigen risico ( [benadeelde partij 1] )
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij is zelf geen slachtoffer van het strafbare feit, er is geen onrechtmatige daad jegens haar gepleegd. Daarom is geen sprake van rechtstreeks geleden schade (artikel 51f, eerste lid, Sv). Tevens is geen sprake van kosten die op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Evenmin is sprake van een vordering die de erfgenaam onder algemene titel heeft verkregen (artikel 51f, tweede lid, Sv).
Nu voor vergoeding voor deze kosten ook anderszins geen wettelijke grondslag bestaat, wordt de vordering van [benadeelde partij 1] in zoverre afgewezen.
10.4.6.
Affectieschade ( [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] )
Door beide benadeelde partijen wordt affectieschade gevorderd. Het vorderen van affectieschade in het strafproces is sinds 1 januari 2019 mogelijk voor de in artikel 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van een door een misdrijf overleden slachtoffer. De vergoeding ziet op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie nabestaanden vaste bedragen opgenomen.
De kinderen van een door misdrijf overledene komen op grond van artikel 6:108, lid 4 sub d BW in aanmerking voor vergoeding van affectieschade. Naar het oordeel van de rechtbank komt daarmee vast te staan dat zij door het onderhavige feit rechtstreeks immateriële schade hebben geleden in de vorm van affectieschade. De hoogte van de gevorderde schadevergoeding is conform het Besluit en wordt door de verdediging niet weersproken.
De vorderingen tot vergoeding van affectieschade worden toegewezen.
10.4.7.
Schokschade ( [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] )
Het recht op vergoeding van zogenoemde schokschade bestaat als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de ernst van de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
Ten aanzien van
[benadeelde partij 2]overweegt de rechtbank als volgt. Met de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten voor toekenning van schokschade nu geen sprake is van de situatie dat – naar objectieve maatstaven – het bestaan van geestelijk letsel is vastgesteld.
Ten aanzien van
[benadeelde partij 1]overweegt de rechtbank het volgende. De raadsvrouw van de benadeelde partijen heeft betoogd en toegelicht dat er sprake was van een directe confrontatie als hiervoor bedoeld omdat zij is geconfronteerd met de foto's in het dossier van het lichaam van haar gedode vader en dat er hierdoor – blijkens de overgelegde verklaring van R.B.A. Thurlings, verpleegkundig specialist GGZ – PTSS bij haar is vastgesteld.
De rechtbank wil niets afdoen aan de hevige emoties die zijn ontstaan bij [benadeelde partij 1] na het zien van de foto’s van haar gedode vader. De voornoemde feiten en omstandigheden zijn echter onvoldoende om te oordelen dat verdachte ook jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat daarom jegens haar een schadeplicht is ontstaan. De lat voor de vaststelling – als in de vaste jurisprudentie bedoeld – dat sprake is van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit ligt hoog. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval dat de benadeelde partij vrijwel onmiddellijk nadat het strafbare feit is gepleegd ter plaatse van het delict met de gevolgen hiervan is geconfronteerd, ofwel in het geval dat de benadeelde partij het lichaam van de overledene heeft moeten identificeren. De omstandigheden die thans namens de benadeelde partij zijn aangevoerd – hoe begrijpelijk het ook is dat hierdoor hevige emoties zijn ontstaan die langdurig en nog steeds doorwerken – halen voornoemde lat niet (vgl. o.a. ECLI:NL:GHAMS:2024:1861).
10.4.8.
Conclusie en de schadevergoedingsmaatregel
T.a.v. [benadeelde partij 1]
De rechtbank concludeert dat de vordering van [benadeelde partij 1] wordt toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 348,65aan materiële schade(bestaande uit:
€ 263,55 + € 85,10 aan kosten lijkbezorging)en
€ 17.500,-aan
immateriële schade(bestaande uit
affectieschade). Voormelde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2024.
De rechtbank zal ten aanzien van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens haar naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht.
De rechtbank wijst de vordering van [benadeelde partij 1] voor het overige af.
T.a.v. [benadeelde partij 2]
De rechtbank concludeert dat de vordering van [benadeelde partij 2] wordt toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 281,95aan materiële schade(bestaande uit:
€ 263,55 + € 11,50 + € 6,90 aan kosten lijkbezorging)en
€ 17.500,-aan
immateriële schade(bestaande uit
affectieschade). Voormelde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2024.
De rechtbank zal ten aanzien van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens hem naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht.
De rechtbank wijst de vordering van [benadeelde partij 2] voor het overige af.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
acht (8) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte
ter beschikkingwordt
gestelden beveelt dat zij van
overheidswege wordt verpleegd.
Verklaart verbeurd:
- 1 STK Mes (goednummer 6449828)
- 1 STK Mes (goednummer 6449829)
- 1 STK Mes (goednummer 6449830)
- 1 STK Schaar (goednummer 6449833)
- 1 STK Riem (goednummer 6449835)
- 6 STK Papier (goednummer 6449383)
- 1 STK Papier (goednummer 6449832)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (dochter [slachtoffer] )
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van in totaal
€ 348,65(driehonderdachtenveertig euro en vijfenzestig eurocent) aan vergoeding van materiële schade (kosten lijkbezorging) en
€ 17.500,-(zeventienduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (14 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat in
totaal € 17.848,65 (zeventienduizendachthonderdenachtenveertig euro en vijfenzestig eurocent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (14 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
124 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering voor het overige af.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] (zoon [slachtoffer] )
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van
€ 281,95(tweehonderdeenentachtig euro en vijfennegentig eurocent) aan vergoeding van materiële schade (kosten lijkbezorging) en
€ 17.500,-(zeventienduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (14 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat in
totaal € 17.781,95 (zeventienduizendzevenhonderdeenentachtig euro en vijfennegentig eurocent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (14 januari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
123 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. C.P.E. Meewisse en A.M. Grüschke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Baaijens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 februari 2025.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van bevindingen p. A001 en proces-verbaal van bevindingen p. A063.
3.proces-verbaal van bevindingen p. A063 en proces-verbaal bevindingen forensisch onderzoek p. B044.
4.Proces-verbaal van bevindingen p. A001, proces-verbaal van bevindingen p. A064 en proces-verbaal van bevindingen forensisch onderzoek p. B047.
5.Proces-verbaal van bevindingen p. A001 en proces-verbaal van bevindingen p. A064 en proces-verbaal bevindingen forensisch onderzoek plaats delict, p. B049.
6.Proces-verbaal van bevindingen p. A001 en Schouwverslag p. B003.
7.Proces-verbaal van bevindingen p. A002-003
8.NFI-rapport Forensisch pathologisch onderzoek d.d. 29 maart 2024, p. B201.
9.NFI-rapport Forensisch pathologisch onderzoek d.d. 29 maart 2024, p. B200-201.
10.Proces-verbaal van bevindingen p. A063, proces-verbaal van bevindingen p. A001 en proces-verbaal bevindingen forensisch onderzoek p. B045.
11.Proces-verbaal van bevindingen p. A001-002 en proces-verbaal van bevindingen p. A063.
12.Proces-verbaal van bevindingen p. A058.
13.Proces-verbaal van bevindingen notitieblaadjes p. E001.
14.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 februari 2025.
15.Proces-verbaal aanvullend onderzoek videodeurbel p. E008-017.
16.Verhoor verdachte rechter-commissaris 17 januari 2024.
17.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 februari 2025.
18.ECLI:NL:HR:2024:662 en zie ook bijbehorende conclusie van de AG (ECLI:NL:PHR:2024:280).