ECLI:NL:RBAMS:2024:8243

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
13/060517-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel uit Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2024 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Ilfov Tribunal in Roemenië. De opgeëiste persoon, geboren in Roemenië en gedetineerd in Nederland, werd beschuldigd van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 12 december 2024 gestart, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en het onderzoek op 31 december 2024 hervat, waar de rechtbank direct uitspraak deed.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat er geen weigeringsgronden waren op basis van de Overleveringswet (OLW). De raadsman had aangevoerd dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege de detentieomstandigheden in Roemenië, maar de rechtbank oordeelde dat de detentiegaranties voldoende waren om te waarborgen dat de opgeëiste persoon niet het risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen belemmeringen waren voor de overlevering. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij zij de relevante wetsbepalingen heeft toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/060517-24
Datum uitspraak: 31 december 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 28 oktober 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 juni 2024 door
Ilfov Tribunal - Criminal Division(Roemenië) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 december 2024, in aanwezigheid van mr. mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door haar raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.
De rechtbank heeft de onderbreking van het onderzoek bevolen en medegedeeld dat het onderzoek zal worden hervat op de zitting van 31 december 2024 rond 12:15 uur waar de behandeling met toestemming van partijen unus zal worden gesloten en direct uitspraak zal worden gedaan.
De rechtbank heeft op 31 december 2024 met toestemming van partijen het onderzoek hervat in de stand waarin het zich voor de onderbreking op 12 december 2024 bevond.
De rechtbank heeft op 31 december 2024 het onderzoek gesloten en direct uitspraak gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
criminal judgment no. 2 of 10.01.2024 rendered by the Ilfov Tribunal, Criminal Division, in case no. 932/93/2023, final by criminal decision no. 617/A of 21.05.2024 rendered by the Bucharest Court of Appeal, 1st Criminal Division in case no. 932/93/2023.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. Niet is gebleken dat sprake is van de situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder a tot en met d, OLW. Verder niet blijkt dat de opgeëiste persoon tijdig op de hoogte is gebracht van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg en/of hoger beroep en kan niet worden gesteld dat de opgeëiste persoon onzorgvuldig heeft gehandeld aangaande de adresinstructie.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden zodat aan de Roemeense autoriteiten aanvullende vragen kunnen worden gesteld over een eventueel recht van de opgeëiste persoon op een
re-trialin Roemenië, zoals vermeld in het A-formulier.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan. Uit de aanvullende informatie blijkt dat aan de opgeëiste persoon een adresinstructie is gegeven bij haar verhoor als verdachte. Deze verplichting gold gedurende de gehele strafzaak. Nu de opgeëiste persoon heeft nagelaten haar adreswijziging door te geven, is het aan haarzelf te wijten dat zij geen gebruik heeft kunnen maken van haar aanwezigheidsrecht bij het proces.
Het oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
Uit de aanvullende informatie van 13 november 2024 blijkt het volgende:
“Please note that the criminal sentence delivered in the court of first instance, i.e. criminal sentence no. 2 of 10.01.2024 delivered by the Ilfov Tribunal, Criminal Division, in cae no. 932/93/2023, was rendered final by criminal decision no. 617/A of 21.05.2024 delivered by the Bucharest Court of Appeal, 1st Criminal Division, in case no. 932/93/2023, and, therefore, the case was finally settled by the exercise of the ordinary recourse - Appeal.”
Nu de strafzaak ten gronde in hoger beroep definitief is afgedaan, zal de rechtbank de beslissing in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere vragen aan de Roemeense autoriteiten te stellen ten aanzien van een verzetgarantie, nu dergelijke informatie dit oordeel niet anders zou maken. Het is de rechtbank namelijk ambtshalve bekend is dat gebreken in de betekening, ondanks een daaropvolgende afwezigheid van de verdachte ter zitting, op basis van de Roemeense wet niet in de weg hoeven te staan aan een verstekveroordeling waartegen geen verzet mogelijk is, zodat een eventueel te verstrekken verzetgarantie niet voldoende onvoorwaardelijk is. De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging 3.1 van haar uitspraak van 19 april 2022 en onderdeel 5 van haar uitspraak van 22 februari 2023. [5]
Gelet op het bovenstaande kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 13 november 2024 blijkt dat op 11 januari 2024 door of namens de opgeëiste persoon hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Uit de aanvullende informatie van 25 november 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon bij haar verhoor als verdachte op 16 november 2022 een adresinstructie heeft ontvangen, dat zij daarbij is gewezen op de gevolgen van het nalaten adreswijzigingen door te geven en dat deze adresinstructie voor de gehele procedure gold. Verder blijkt uit diezelfde informatie dat de opgeëiste persoon geen adreswijzigingen heeft doorgegeven aan de Roemeense autoriteiten.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon van de procedure tegen haar op de hoogte was, zodat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van haar recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot dit arrest heeft geleid, dan is zij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot haar bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Dat uit de informatie niet blijkt op welke datum de dagvaarding zou zijn betekend, doet hieraan niet af. De rechtbank ziet daarom af van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren.

5.Strafbaarheid

5.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
- illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.Artikel 11 OLW

6.1
Roemeense detentieomstandigheden
De rechtbank heeft in eerdere zaken geoordeeld dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name gelet op de overbevolking in de gevangenissen, voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). [6]
Bij brief van 5 december 2024 heeft Boerescu Ciprian,
Coordinating Judge Criminal Enforcement Officehet
Ilfov Tribunal – Criminal Division,Roemenië ten behoeve van de opgeëiste persoon de volgende detentiegarantie afgegeven:
“If the person deprived of liberty will be handed over to the Romanian authorities at Bucharest Henri Coandă Airport, she will be initially lodged in the Bucharest Rahova Penitentiary and will be temporarily placed in custody in a penitentiary hospital for a maximum of 10 days in order to carefully monitor her health. Thereafter, the inmate will be transferred to a detention facility based on the category to which she will be sent, most likely Ploiești -Târgşorul Nou Penitentiary, in order to complete the period of quarantine and observation.
(…)
With regard to the time spent outside the detention room by each person deprived of liberty under quarantine and observation in Ploiești -Târgşorul Nou Female Penitentiary, we inform you that they are entitled to a daily walk for 2 hours minimum. In addition, a number of other activities are available to each detainee outside the detention room (…) thus creating the possibility to spend a much longer period of time outside the detention room.
(…)
Once the period of quarantine is over, the National Administration of Penitentiaries shall decide on the penitentiary in which the convicted person is to serve the custodial sentence. (…) Given the amount of the sentence, the defendant will most likely serve her custodial sentence in a closed regime. Also, considering the domicile, at the beginning she will most likely serve her sentence in Ploiesti - Targsorul Nou Penitentiary.
(…)
Inmates who for various reasons are not used for work, educational and vocational training activities shall engage in walking, educational, psychological and social assistance, sports and religious activities for at least 4 hours per day. Also, inmates who do not work or participate in other activities are entitled to at least 3 hours of daily walk, and those who do work, participate in education or psychological and social assistance programmes are entitled to at least 1 hour of daily walk.
(…)
[opgeëiste persoon] will benefit from a minimum individual space of 3 square meters, throughout the execution of the sentence, unless assigned to the open regime, during which time she will benefit from 4 square meters, including the bed and related furniture, excluding the space for the toilet, as the number of inmates is configured in relation to the area of the room.
(…)
The National Administration of Penitentiaries guarantees that throughout the enforcement of the sentence, including bed and the related furniture, without including the space for the lavatory, she will benefit from a minimum individual space, as follows:- 3 square meters during the quarantine and observation period;- 3 square meters during pre-trial detention;
- 3 square meters in the case of serving the sentence under maximum security;- 3 square meters in the case of serving the sentence in closed regime;- 3 square meters in the case of serving the sentence in semi closed regime;- 4 square meters in the case of serving the sentence in open regime.
The National Administration of The Police guarantees the enforcement of the custodial sentence for all its duration, including during the period of quarantine and observation, in decent conditions, which ensure the respect of human dignity.”
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW, gelet op de detentieomstandigheden in de vrouwengevangenis Ploiești -Târgşorul Nou. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman een vertaald rapport van de Roemeense Ombudsman van 19 september 2024 en een artikel van ASUM van 8 februari 2024 overgelegd, waaruit – kort gezegd – blijkt dat er in deze gevangenis zorgen zijn met betrekking tot overbevolking en medische zorg voor gedetineerden. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om aan de Roemeense autoriteiten nadere vragen te stellen, namelijk: of, hoe en binnen welke termijn deze structurele problemen kunnen worden opgelost.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de overlevering kan worden toegestaan, nu met de detentiegarantie het individuele gevaar voor een behandeling in strijd met artikel 4 Handvest voor de opgeëiste persoon is weggenomen.
Het oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt en gelet op het vertrouwensbeginsel, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garanties. [7] De stukken waarnaar door de raadsman is verwezen vormen naar het oordeel van de rechtbank een bevestiging van het algemene gevaar. De rechtbank is, gelet op de aard en de oorzaken van het vastgestelde algemene gevaar en gelet op de individuele garantie van de Roemeense autoriteiten, onder meer voor wat betreft de minimum hoeveelheid individuele levensruimte, van oordeel dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, nu het gevaar op een dergelijke behandeling met deze garantie voor hem is weggenomen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en ziet geen aanleiding om aan de Roemeense autoriteiten aanvullende vragen te doen stellen over of en zo ja, hoe en wanneer de structurele problemen binnen het gevangeniswezen kunnen worden opgelost.
6.2
Evenredigheid van de straf
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om – in het geval zij aan het hierboven onder nummer 6.1 besproken verweer met betrekking tot de detentieomstandigheden voorbij gaat – de behandeling van de zaak aan te houden, zodat de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in een andere zaak van deze rechtbank kan worden afgewacht. [8] In deze zaak zijn namelijk prejudiciële vragen gesteld aan het hof met betrekking tot de evenredigheid van een opgelegde straf. De onderhavige zaak zou overeenkomsten vertonen met deze zaak en daarom zou ook hier sprake kunnen zijn van een onevenredig zware straf.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding van de behandeling van de zaak, nu de door de raadsman aangehaalde zaak wezenlijk verschilt van onderhavige zaak.
Het oordeel van de rechtbank
De vraag die voorligt is of een eventueel risico op schending van het in artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) neergelegde grondrecht, namelijk dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit, op grond van artikel 11 OLW aan overlevering in de weg zou kunnen staan.
De door de raadsman genoemde zaak betreft een veroordeling tot zeven jaar gevangenisstraf voor de invoer van (zeer) geringe hoeveelheden (“risk” en) “high risk” drugs voor persoonlijk gebruik, althans voor de invoer van geringe hoeveelheden (“risk” en) “high risk” drugs zonder oogmerk deze drugs te verhandelen. Het Unierecht verplicht tot strafbaarstelling van een dergelijk feit met een minimale maximumstraf van vijf tot tien jaar, terwijl het recht van Roemenië ten tijde van het begaan van het feit de oplegging van een minimumstraf van zeven jaar voorschreef. Gelet op de stelling van de opgeëiste persoon in die zaak, namelijk dat de aan hem opgelegde straf onevenredig en dus in strijd met artikel 49, derde lid, Handvest is, ziet de rechtbank zich in die zaak voor de vraag gesteld of zij moet onderzoeken of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering voor de tenuitvoerlegging van die straf, een reëel gevaar zou lopen van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit. De rechtbank heeft die kwestie door middel van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorgelegd.
In onderhavige zaak is de opgeëiste persoon in Roemenië veroordeeld voor het verkopen van 24,46 gram cocaïne aan een ander. De onderhavige zaak verschilt dus in zoverre van de bovengenoemde zaak in dat het evident niet gaat om een geringe hoeveelheid voor persoonlijk gebruik of om een geringe hoeveelheid zonder oogmerk deze drugs te verhandelen.
Gelet op de verschillen in de strafbaarstelling, de strafbedreiging en de opgelegde straf is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de in de door de raadsman genoemde zaak voorgelegde prejudiciële vragen niet relevant zullen zijn voor de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek en ziet zij geen aanleiding in deze zaak afzonderlijke prejudiciële vragen te formuleren.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Ilfov Tribunal - Criminal Division, Roemenië voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mr. J.P.W. Helmonds en mr. D.A. Segbedzi rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ç.H. Dede en mr. E.A. Harland, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 december 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Zie onder meer rechtbank Amsterdam 5 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:1995) en rechtbank Amsterdam 28 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:20 16:2630).
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.