ECLI:NL:RBAMS:2024:5620

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
13/066445-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en disproportionaliteit van vrijheidsstraf in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 september 2024 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Roemenië op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zeven jaar voor de invoer van geringe hoeveelheden 'risk' en 'high risk' drugs, die volgens hem bestemd waren voor persoonlijk gebruik. De rechtbank heeft de zaak behandeld op verschillende zittingen in 2024, waarbij het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. K. van der Schaft en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe.

De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de vraag of de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt van een onevenredige straf bij overlevering. De rechtbank overweegt dat de Roemeense wetgeving een minimumstraf van zeven jaar voorschrijft voor de ongeoorloofde invoer van drugs, ongeacht de hoeveelheid of het doel van de invoer. Dit roept vragen op over de proportionaliteit van de opgelegde straf in het licht van het Europees recht, met name artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en de vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen, waarbij zij de mogelijkheid van strafvermindering in Roemenië en de rol van de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de beoordeling van de proportionaliteit van de straf in overweging neemt. De zaak is geschorst in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie, met een verlenging van de beslistermijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/066445-24
Datum uitspraak: 5 september 2024
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 7 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 januari 2024 door de
District Court Constanţa, Roemenië (hierna: de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon]geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De rechtbank heeft het EAB behandeld op de zittingen van 17 april 2024, 11 juni 2024 en
22 augustus 2024. Het Openbaar Ministerie is op die zittingen steeds vertegenwoordigd door
mr. K. van der Schaft, officier van justitie, en de opgeëiste persoon is steeds bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol, en door een tolk in de Roemeense taal. [1]

2.Heropening van het onderzoek voor het stellen van prejudiciële vragen

2.1
Toepasselijke bepalingen
EU recht
2.1.1
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ),
PbEG2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L 81/24 en zoals gerectificeerd (
PbEU2020, L118/39).
Artikel 1, derde lid, van dit kaderbesluit luidt als volgt:
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
2.1.2
Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (hierna: Kaderbesluit 2004/757/EU),
PbEU2004, L 335/8, zoals nadien gewijzigd bij gedelegeerde richtlijnen (EU) 2017/2103 (
PbEU2017, L 305/12), 2019/369 (
PbEU2019, L 66/3), 2020/1687 (
PbEU2020, L 379/55), 2021/802 (
PbEU2021, L 178/1) en 2022/1326 (
PbEU2022, L 200/148).
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, artikel 4, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5 van dit kaderbesluit luiden als volgt, voor zover hier relevant:
Artikel 2
Strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in drugs en
precursoren
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is:
a) het produceren, vervaardigen, extraheren, bereiden, aanbieden, te koop stellen, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, verhandelen, doorvoeren, vervoeren, in- of uitvoeren van drugs;
(...)
2. De in lid 1 beschreven gedragingen vallen niet onder dit kaderbesluit wanneer de betrokkenen uitsluitend beogen te voorzien in hun persoonlijk gebruik als omschreven in het nationale recht.
Artikel 4
Sancties
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 (…) bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.
Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2 bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met een maximumstraf van ten minste 1 tot 3 jaar gevangenis.
2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2, lid 1, onder a), (…) bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met een maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar gevangenisstraf, in elk van de volgende gevallen:
(...)
b) het strafbare feit betreft drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn, of heeft aanzienlijke schade toegebracht aan de gezondheid van verscheidene personen.
Artikel 5
Bijzondere omstandigheden
Onverminderd artikel 4 kan iedere lidstaat de nodige maatregelen nemen om in de in artikel 4 bedoelde gevallen strafvermindering mogelijk te maken indien de dader:
a) afziet van verdere criminele activiteiten op het gebied van de handel in drugs en precursoren en
b) de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die zij niet anderszins hadden kunnen krijgen, en hen helpt om:
i) de gevolgen van het strafbare feit te voorkomen of te verminderen,
ii) de andere daders aan te wijzen of hen voor het gerecht te brengen,
iii) bewijs te vergaren of
iv) te voorkomen dat nieuwe strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 en 3 worden gepleegd.
Roemeens recht
2.1.3 “
Law No 143/26 July 2000 on preventing and combatting illegal drug trafficking and consumption, supplemented and amended by Law 522/2004 and GEO no. 6/2010”.
Volgens de Engelse vertaling van het EAB luidt artikel 3 van deze wet als volgt:
Article 3
(1)
The introduction into or removal from the country, as well as the import or export of risk drugs, without right, shall be punishable by imprisonment for a term of 3 tot 10 years and disqualification.
(2)
If the acts referred to in paragraph 1 relate to high risk drugs, the penalty shall be imprisonment for a term of 7 to 15 years and disqualification.
Met ingang van 23 maart 2023 schrijft volgens de Roemeense desk van Eurojust artikel 3, tweede lid, van deze wet de oplegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 tot en met 20 jaar voor.
Volgens de Roemeense desk van Eurojust luidt de Engelse vertaling van artikel 15 van deze wet als volgt:
Article 15
A person who has committed one of the offences referred to in Articles 2 to 9 and who, during criminal proceedings, reports and facilitates the identification and prosecution of other persons who have committed drug‐related offences shall benefit from a reduction by half of the penalty limits provided for by law.
2.1.4
Het Wetboek van Strafrecht van Roemenië.
Volgens de Engelse vertaling van het EAB luidt artikel 46, tweede lid, van dit wetboek als volgt:
Article 46
Perpetrator and co-perpetrators
(…)
(2) Co-perpetrators are persons who directly commit the same act provided for by the criminal law.
Volgens de Roemeense desk van Eurojust luidt de Engelse vertaling van de artikelen 75 en 76 van dit wetboek als volgt, voor zover hier relevant:
Article 75
Mitigating circumstances
(1) The following situations represent legal mitigating circumstances:
a) offense committed under the influence of a strong disturbance or emotion, caused by the victim, caused either by violence, by infringement of a person's dignity or by other serious illicit actions;
b) exceeding the limits of legitimate defense;
c) exceeding the limits of a state of necessity;
d) covering all the material damage caused by an offense
(2) The following situations may represent judicial mitigating circumstances:
a) efforts made by an offender to eliminate or reduce the consequences of their offense;
b) circumstances relating to the committed offense, which reduce the seriousness of the offense or the threat posed by the offender.
Article 76
The effects of mitigating circumstances
(1) In case of mitigating circumstances, the special limits of penalty prescribed by law for the committed offense are reduced by one‐third.
(…)
(3) Special limits of penalty are reduced only once, regardless of the number of mitigating circumstances applying.
2.1.5
Het Wetboek van Strafvordering van Roemenië.
Volgens de Roemeense desk van Eurojust luidt de Engelse vertaling van artikel 374, vierde lid, artikel 375 en artikel 396, tiende lid, van dat wetboek als volgt:
Article 374
Informing on the charges, clarifications and applications
(…)
(4) When the criminal proceedings are not focused on a crime punishable by life imprisonment, the president shall inform the defendant that he may apply for the trial to take place only based on the evidence submitted during the prosecution and on the documentary evidence submitted by the parties when the defendant fully admits all the acts held against him, informing the defendant on the provisions under Article 396 par. (10).
(…)
Article 375
Plea bargaining procedure
(1) When the defendant applies for the trial to take place in the conditions provided under Article 374 par. (4), the court shall hear him following which, after the arguments by the prosecutor and the other parties, shall take a decision this application.
(2) If it admits the application, the court shall ask the parties and the victim if they propose the submission of documentary evidence.
(3) If it dismisses the application, the court shall act according to Article 374 par. (5)
Article 396
Settling the criminal proceedings
(…)
(10) When the court proceedings were implemented according to the requirements under Article 375 par. (1) and (2), when the defendant’s motion that the trial take place in these conditions was dismissed or when the court investigation took place according to the requirements under Article 377 par. (5) or Article 395 par. (2), whereas the court retains the same situation of fact as the one described in the bill of indictment and admitted by the defendant, in case of conviction or postponing the service of the penalty, the limits for the penalty provided by law in the case of a penalty by imprisonment shall be reduced by one‐third, whereas in the case of a fine, by one‐fourth.
Nederlands recht
2.1.6
De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet),
Stb. 2004, 195 (hierna: OLW), zoals laatstelijk gewijzigd op 7 mei 2021 (
Stb. 2021, 155), strekt tot uitvoering van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Artikel 11, artikel 22, zesde lid, en artikel 28, derde lid, van deze wet luiden als volgt:
Artikel 11
1.
Aan een Europees aanhoudingsbevel wordt geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
2.
Indien er een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar van de in het eerste lid bedoelde schending alsnog kan worden uitgesloten, dient de rechtbank de beslissing over de overlevering aan te houden.
3.
De uitvaardigende autoriteit wordt onder opgave van redenen van die aanhouding in kennis gesteld en de rechtbank gaat gedurende de aanhouding na of er wijziging in de omstandigheden optreedt.
4.
Indien de rechtbank in uitzonderlijke omstandigheden zijn beslissing heeft aangehouden krachtens artikel 11, tweede lid, kan de rechtbank daarna de termijn met telkens maximaal zestig dagen verlengen, totdat de rechtbank uitspraak doet.
Artikel 22
(...)
6. Indien de rechtbank in uitzonderlijke omstandigheden zijn beslissing heeft aangehouden krachtens artikel 11, tweede lid, kan de rechtbank daarna de termijn met telkens maximaal zestig dagen verlengen, totdat de rechtbank uitspraak doet.(...)
Artikel 28
(...)
3. In andere dan de in het tweede lid voorziene gevallen staat de rechtbank bij haar uitspraak overlevering toe, tenzij zij van oordeel is dat met toepassing van artikel 11, eerste lid, geen gevolg dient te worden gegeven aan het Europees aanhoudingsbevel (...).
(...)
2.2
Feiten en omstandigheden
2.2.1
Op 9 januari 2024 heeft de
District Court Constanţa(Roemenië) een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd tegen de opgeëiste persoon. De rechtbank moet als uitvoerende rechterlijke autoriteit beslissen over de tenuitvoerlegging van dit EAB. Tegen haar beslissing staat geen – gewoon – rechtsmiddel open. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen gronden tot weigering van de overlevering voor zoals bedoeld in de artikelen 3, 4 en 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
2.2.2
Het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf voor de duur van zeven jaar, opgelegd op 20 december 2023 door
the Court of Appeal Constanţana een proces waarbij de opgeëiste persoon in persoon is verschenen.
Uit het EAB blijkt dat deze veroordeling ziet op de ongeoorloofde invoer, tezamen met zijn vrouw, in Roemenië van drie gram cannabis en vier pillen bevattende MDMA.
Volgens het EAB is een en ander in Roemenië strafbaar gesteld in artikel 3, eerste en tweede lid, van “
Law No 143/26 July 2000 on preventing and combatting illegal drug trafficking and consumption, supplemented and amended by Law 522/2004 and GEO no. 6/2010” en artikel 46, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, en is naar Roemeens recht sprake van één strafbaar feit, te weten “introducing into the country of risk and high-risk drugs”.
Uit de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en uit de door de Roemeense desk van Eurojust verstrekte aanvullende gegevens blijkt dat op dit feit – ten tijde van het begaan daarvan – een minimumstraf van zeven jaar was gesteld.
2.2.3
Gelet op de in het EAB vermelde hoeveelheden van de drugs en op de verklaring die de opgeëiste persoon tijdens de zitting bij de rechtbank Amsterdam heeft afgelegd – inhoudende dat de drugs waren bedoeld voor eigen gebruik door zijn mededader (zijn vrouw) die drugs gebruikte als pijnbestrijding – stelt de rechtbank vast dat feitelijk sprake was van geringe hoeveelheden “risk” en “high risk” drugs voor persoonlijk gebruik. In elk geval stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon en zijn vrouw die geringe hoeveelheden drugs aanwezig hadden zonder het oogmerk deze te gaan verhandelen. Het EAB noch de door de raadsman overgelegde (onvertaalde) strafmaatoverwegingen uit het veroordelende arrest – waarin de zinsnede voorkomt dat de “inculpaţii au deţinut drogurile pentru consum propriu” – geven aanleiding voor een andersluidend oordeel. Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding voor het opvragen en laten vertalen van het veroordelende arrest en concludeert zij dat het EAB ziet op de ongeoorloofde invoer van geringe hoeveelheden “risk” en “high risk” drugs voor persoonlijk gebruik, in elk geval van de ongeoorloofde invoer van geringe hoeveelheden “risk” en “high risk” drugs zonder oogmerk deze te verhandelen.
2.2.4
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft desgevraagd meegedeeld dat de ongeoorloofde invoer van geringe hoeveelheden “risk” en “high risk” drugs voor persoonlijk gebruik onder artikel 3, eerste en tweede lid, van
Law No 143/26 July 2000valt
.Deze bepaling strekt, voor zover zij op “high-risk’ drugs ziet, tot uitvoering van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van Kaderbesluit 2004/757/JBZ. Waar die laatste bepaling de lidstaten verplicht tot strafbaarstelling met een maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar gevangenisstraf, schreef de Roemeense bepaling ten tijde van het begaan van het feit een minimumstraf van zeven jaar (en thans tien jaar) voor.
2.2.5
Het recht van Roemenië voorziet in mogelijkheden tot strafvermindering. Artikel 75, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht regelt gevallen van strafvermindering, de zogenoemde “legal mitigating circumstances”, die zich in de regel niet zullen voordoen bij drugsdelicten. Onderdeel b van het tweede lid van die bepaling betreft de zogenoemde “judicial mitigating circumstances” en merkt als strafverminderende omstandigheden onder meer aan “circumstances relating to the committed offense, which reduce the seriousness of the offense or the threat posed by the offender”. Het Wetboek van Strafrecht voorziet verder in strafvermindering in geval van een “plea bargain”.
Law No 143/26 July 2000regelt strafvermindering voor het geval dat de verdachte de identificatie en vervolging vergemakkelijkt van andere daders van drugs-gerelateerde strafbare feiten. In de eerste twee gevallen is de strafvermindering (maximaal) een derde van de voorgeschreven minimumstraf, in het derde geval de helft. De rechter kan slechts de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen tot en met drie jaar voorwaardelijk opschorten.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft desgevraagd meegedeeld dat zich in het geval van de opgeëiste persoon geen strafverzwarende omstandigheden voordeden, zoals recidive, noch dat sprake was van strafverminderende omstandigheden. Zelfs wanneer de opgeëiste persoon in aanmerking zou zijn gekomen voor strafvermindering en deze was toegepast, zou een voorwaardelijke opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf niet mogelijk zijn geweest vanwege de duur daarvan. De straf zou bij toepassing van een strafverminderingsgrond immers vier jaar en acht maanden (zeven minus een derde) hebben bedragen en dus meer dan drie jaar, aldus de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.
Afgezien van de toepassing van de genoemde “judicial mitigating circumstances” (als bedoeld in artikel 75, tweede lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht), van strafvermindering indien de betrokkene de identificatie en vervolging van een andere dader vergemakkelijkt (als bedoeld in artikel 15 van
Law No 143/26 July 2000) en van strafvermindering in geval van een “plea bargain” (als bedoeld in artikel 375 van het Wetboek van Strafvordering), concludeert de rechtbank dat de Roemeense wetgeving in geval van een veroordeling voor ongeoorloofde invoer van “risk and high risk drugs” ten tijde van het begaan van de feiten de rechter verplichtte tot oplegging van een minimumstraf voor de duur van zeven jaar, ongeacht of die gedraging betrekking had op een geringe hoeveelheid en ongeacht of die gedraging werd verricht voor persoonlijk gebruik, althans werd verricht zonder handelsoogmerk. Voor zover één of meer van de wettelijke strafverminderingsmogelijkheden van toepassing waren, bood die wetgeving de rechter de mogelijkheid die minimumstraf voor ongeoorloofde invoer van geringe hoeveelheden “risk and high risk drugs” voor persoonlijk gebruik, althans zonder handelsoogmerk, met de helft (in geval van toepassing van artikel 15 van
Law No 143/26 July 2000) dan wel met maximaal een derde (in geval van toepassing van een of meerdere van de overige strafverminderingsmogelijkheden) daarvan te verminderen.
2.2.6
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich tegen overlevering verzet met de stelling dat de opgelegde vrijheidsstraf onevenredig is en dus in strijd is met artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: Handvest).
2.2.7
In het licht van de stelling van de raadsman roept de minimumstraf die de Roemeense wetgeving in dit geval voorschrijft aan de Roemeense strafrechter, bezien in combinatie met de hiervoor geschetste beperkte wettelijke mogelijkheden tot strafvermindering, vragen op over de uitleg van Unierecht. Alhoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat het perspectief van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ten opzichte van de wetgevende macht wellicht ook relevant is in een geval als het onderhavige, zal zij de prejudiciële vragen (alleen) in de sleutel van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 49, derde lid, Handvest plaatsen.
2.3
Prejudiciële vragen
Vraag I
2.3.1
Het verweer van de raadsman roept allereerst de vraag op of de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet nagaan, wanneer de opgeëiste persoon zich daarop beroept, of een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit dat aan het EAB ten grondslag ligt, kan leiden tot het achterwege laten van overlevering. Deze vraag is als zodanig nog niet eerder door het Hof van Justitie beantwoord.
2.3.2
In het arrest
Procureur général près la cour d'appel d'Angersheeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de waarborging van de rechten van de opgeëiste persoon –
in casude naleving het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen als bedoeld in artikel 49, derde lid, Handvest – in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is, dat het mogelijk onevenredige karakter van de in die lidstaat opgelegde straf niet voorkomt onder de in de artikelen 3, 4 en 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ opgesomde weigeringsgronden en dat het daarom niet aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit is om, in het kader van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, die straf te beoordelen in het licht van artikel 49, derde lid, Handvest. [2]
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank er niet zeker van dat uit dit arrest volgt dat een beroep op artikel 1, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ in samenhang met artikel 49, derde lid, Handvest niet mogelijk zou zijn. Allereerst verschilt de casus die aan het voornoemde arrest ten grondslag ligt in een belangrijk opzicht van de onderhavige casus. Anders dan in de onderhavige zaak was de aanleiding voor de prejudiciële vragen niet gelegen in de wettelijke ruimte die de strafrechter in de uitvaardigende lidstaat heeft bij het bepalen van de strafmaat. Verder kan men uit de rechtspraak van het Hof van Justitie afleiden dat ook de naleving van het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, zoals neergelegd in artikel 49, eerste lid, Handvest, de eerste verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is, [3] terwijl uit die rechtspraak ook volgt dat een reëel gevaar van schending van artikel 49, eerste lid, Handvest in de weg kan staan aan overlevering. [4] Het valt dus niet op voorhand al uit te sluiten dat, ondanks de primaire verantwoordelijkheid van Roemenië voor de eerbiediging van artikel 49, derde lid, Handvest, een reëel gevaar van schending van die bepaling in de weg kan staan aan overlevering.
2.3.4
Vraag I luidt daarom als volgt:
I
Moet artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering, gelezen in samenhang met artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid, artikel 4, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5 van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, zo worden uitgelegd, dat
indien de opgeëiste persoon zich tegen zijn overlevering verzet met het verweer dat hij in de uitvaardigende lidstaat onherroepelijk is veroordeeld tot een onevenredige minimumvrijheidsstraf voor de invoer van geringe hoeveelheden drugs voor persoonlijk gebruik, althans voor de invoer van geringe hoeveelheden drugs zonder oogmerk deze drugs te verhandelen,
de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet onderzoeken of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering ter fine van tenuitvoerlegging van die straf, een reëel gevaar zou lopen van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?
Vraag II
2.3.5
Een bevestigend antwoord op vraag I geeft aanleiding tot een aantal vervolgvragen over de wijze waarop de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beoordelen of in de uitvaardigende lidstaat sprake is van een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf.
Allereerst rijst de vraag welke toets zij bij die beoordeling moet aanleggen.
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat bij het vaststellen van de sanctie in de betreffende lidstaat rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het concrete geval en dat de strafbepaling kan garanderen dat de bevoegde autoriteiten in elk individueel geval kunnen waarborgen dat de opgelegde sanctie niet zwaarder is dan de vastgestelde inbreuk rechtvaardigt. [5] Gelet daarop rijst vervolgens de vraag welke rol de verplichting tot het opleggen van een minimumstraf, gezien in samenhang met de mogelijkheden van strafverlaging en van opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf naar het recht van de uitvaardigende lidstaat, speelt in die toets.
Aangezien de vrijheidsstraf waartoe de opgeëiste persoon is veroordeeld al onherroepelijk is, rijst ten slotte de vraag of een eventuele garantie van de zijde van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat – bijvoorbeeld inhoudende dat aan de opgeëiste persoon gratie kan worden verleend of dat hij nog om herziening van het veroordelende arrest kan vragen –
een eventueel vastgesteld reëel gevaar van schending van artikel 49, derde lid, Handvest voor de opgeëiste persoon nog zou kunnen wegnemen.
2.3.6
Vraag II luidt daarom als volgt:
II.
Indien het antwoord op vraag I bevestigend is:
a)
welke toets moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit aanleggen bij de beoordeling of sprake is van een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf zoals bedoeld in vraag I;
b)
welke rol speelt bij die toets de omstandigheid dat het recht van de uitvaardigende lidstaat,ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, en de daaruit volgende verplichting tot strafbaarstelling met een minimale maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar vrijheidsstraf,de rechter aldaar verplicht tot de oplegging van een minimumstraf van zeven jaar vrijheidsstraf in geval van veroordeling voor, kort gezegd, de invoer van drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn, ongeacht op welke hoeveelheid drugs die gedragingen betrekking hebben en ongeacht of die gedragingen wordt beoogd te voorzien in persoonlijk gebruik dan wel of die gedragingen zijn verricht met het oogmerk om die drugs te verhandelen, terwijl:
-
de rechter die verplichte minimumstraf alleen kan verminderen, met in totaal maximaal een derde daarvan indien sprake is van omstandigheden die de ernst van het feit of de dreiging van de dader verminderen of indien de betrokkene het feit bekent, dan wel met in totaal de helft daarvan indien de betrokkene de identificatie en vervolging vergemakkelijkt van andere personen die drugs-gerelateerde strafbare feiten hebben begaan, en
-
de duur van die (eventueel verminderde) minimumstraf eraan in de weg staat dat de rechter de opschorting van de tenuitvoerlegging daarvan beveelt;
c)
kan een eventueel reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf zoals bedoeld in vraag I nog worden weggenomen door een garantie van de zijde van de uitvaardigende lidstaat en hoe zou die garantie eruit kunnen zien?

3.Conclusie

De rechtbank zal het onderzoek heropenen en schorsen, teneinde de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen:
I
Moet artikel 1, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering, gelezen in samenhang met artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en tweede lid, artikel 4, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5 van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, zo worden uitgelegd, dat
indien de opgeëiste persoon zich tegen zijn overlevering verzet met het verweer dat hij in de uitvaardigende lidstaat onherroepelijk is veroordeeld tot een onevenredige minimumvrijheidsstraf voor de invoer van geringe hoeveelheden drugs voor persoonlijk gebruik, althans voor de invoer van geringe hoeveelheden drugs zonder oogmerk deze drugs te verhandelen,
de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet onderzoeken of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering ter fine van tenuitvoerlegging van die straf, een reëel gevaar zou lopen van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?
II.
Indien het antwoord op vraag I bevestigend is:
a)
welke toets moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit aanleggen bij de beoordeling of sprake is van een reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf zoals bedoeld in vraag I;
b)
welke rol speelt bij die toets de omstandigheid dat het recht van de uitvaardigende lidstaat,ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, en de daaruit volgende verplichting tot strafbaarstelling met een minimale maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar vrijheidsstraf,de rechter aldaar verplicht tot de oplegging van een minimumstraf van zeven jaar vrijheidsstraf in geval van veroordeling voor, kort gezegd, de invoer van drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn, ongeacht op welke hoeveelheid drugs die gedragingen betrekking hebben en ongeacht of die gedragingen wordt beoogd te voorzien in persoonlijk gebruik dan wel of die gedragingen zijn verricht met het oogmerk om die drugs te verhandelen, terwijl:
-
de rechter die verplichte minimumstraf alleen kan verminderen, met in totaal maximaal een derde daarvan indien sprake is van omstandigheden die de ernst van het feit of de dreiging van de dader verminderen of indien de betrokkene het feit bekent, dan wel met in totaal de helft daarvan indien de betrokkene de identificatie en vervolging vergemakkelijkt van andere personen die drugs-gerelateerde strafbare feiten hebben begaan, en
-
de duur van die (eventueel verminderde) minimumstraf eraan in de weg staat dat de rechter de opschorting van de tenuitvoerlegging daarvan beveelt;
c)
kan een eventueel reëel gevaar van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke onevenredige straf zoals bedoeld in vraag I nog worden weggenomen door een garantie van de zijde van de uitvaardigende lidstaat en hoe zou die garantie eruit kunnen zien?

4. Beslissing

VERZOEKThet Hof van Justitie een antwoord te geven op de in overweging 3 weergegeven vragen.
HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie, met dien verstande dat de zaak voor 20 november 2024 (het verstrijken van de – hieronder nog verlengde – beslistermijn) bij de raadkamer moet worden aangebracht voor een beslissing over de verlenging van de beslistermijn en over de vrijheidsbeneming.
VERLENGTop grond van artikel 22, vierde lid, OLW de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen met 60 (zestig) dagen;
VERLENGTop grond van artikel 27, derde lid, OLW de – geschorste – gevangenhouding met 60 (zestig) dagen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsman tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Roemeense taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. H.J.H. van Meegen en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. dr. V.H. Glerum en mr. J.M. Esschendal, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 september 2024.

Voetnoten

1.Zie voor het procesverloop verder de tussenuitspraak van 1 mei 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2695 (abusievelijk onder de datum 24 april 2024 opgenomen op rechtspraak.nl) en de tussenuitspraak van 25 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4251.
2.HvJ EU 14 juli 2022, C-168/21, ECLI:EU:C:2022:558 (
3.HvJ EG 3 mei 2007, C-303/05, ECLI:EU:C:2007:261 (
4.HvJ EU 29 juli 2024, C-202/24, ECLI:EU:C:2024:649 (
5.HvJ EU 19 oktober 2023, C-655.21, ECLI:EU:C:2023:791 (