Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
BINCK BANK N.V.),
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7,
2.De feiten
- € 300.000 op 13 februari 2009,
- € 275.000 op 17 maart 2009 en
- € 200.000 op 23 juni 2009 (met afwijkende leenovereenkomstdatum van 29 juni 2009).
- de Rabobankrekening werd gevoed vanaf [naam 1] beleggingsrekening bij de Bank,
- uitgaande betalingen vanaf de Rabobankrekening aan derden opvallende omschrijvingen bevatten zoals “uitkering rendement”, “behaald rendement” of “rentebetaling” en
- Rabobank had vernomen dat [naam 1] aan de markt rendementen voorspiegelde van 12%.
compliance officervan de Bank, de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ), een interne memo aan het bestuur van de Bank verstuurd inzake “handelingen in strijd met de wet op door cliënt aangehouden rekeningen”. De Bank heeft nog dezelfde dag haar relatie met [naam 1] beëindigd, omdat [naam 1] activiteiten in strijd bleken met de Wet op het financieel toezicht (Wft). Ook heeft de Bank hiervan melding gemaakt bij toezichthouder De Nederlandsche Bank N.V. (DNB).
3.Het geschil
red flagmoeten zijn waaruit de Bank had moeten afleiden dat [naam 1] vergunningplichtige beleggingsactiviteiten verrichtte. Voor zover de Bank toen nog geen subjectieve wetenschap van de Ponzi-zwendel had, komt dat doordat zij “met de pet gooide” naar haar compliance-beleid door geen adequaat risicoprofiel van [naam 1] op te stellen, transacties onvoldoende te monitoren en geen onderzoek te doen naar herkomst van gelden. Daarnaast is sprake van een oneerlijke handelspraktijk en gevaarzetting onder verantwoordelijkheid van de Bank. De schade van [eiser] waarvoor de Bank aansprakelijk is bedraagt in totaal € 2.324.671,63 en bestaat uit:
- € 800.000 aan verloren inleg,
- € 64.417,68 aan aan Ad Rem uit de vaststellingsovereenkomst betaalde compensatie,
- € 9.000 aan niet ontvangen koopsom van aan Ad Rem geleverde aandelen in Kolibri,
- € 1.466.666,66 + p.m. aan misgelopen waarde van een deelneming van Kolibri,
- minus € 15.412,71 aan via het CJIB ontvangen compensatie van [naam 1] .
unclean handsook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet beroepen op enige stuitende werking van acties van Ad Rem.
unclean handsvan [eiser] met het adagium
in pari delicto potior est condicio defendentis: bij gelijke onbetamelijkheid is de situatie van de gedaagde sterker (zonder aansprakelijkheid te erkennen). De rol die [eiser] had, dichterbij [naam 1] , maakt zijn positie anders dan die van de gedupeerde beleggers voor wie Ad Rem opkwam. Tot slot betwist de Bank de (omvang van) gestelde schade en het causaal verband en doet de Bank een beroep op eigen schuld en het leerstuk van redelijke toerekening van schade.
4.De beoordeling
perpetuatio fori-beginsel). Dit leidt ertoe dat de Nederlandse rechter over rechtsmacht beschikt om kennis te nemen van de vordering van [eiser] , omdat de Bank ten tijde van de dagvaarding nog in Amsterdam was gevestigd. De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank volgt ook uit de oorspronkelijke vestigingsplaats van de Bank en is overigens niet in geschil.
compliance officervan de Bank) in het voorlopig getuigenverhoor van
best practicesbeschikbaar waren zoals vandaag de dag. De Bank stond daarbij onder publiekrechtelijk toezicht en niet is gebleken dat de Bank zodanig tekortschoot in de naleving van deze regelgeving dat daartegen handhavend is opgetreden. [eiser] onderkent ook dat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) pas in werking is getreden op 1 januari 2008. De Bank heeft toen maatregelen genomen met het doel om witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan, door periodiek – anders dan nu veelal geautomatiseerd gaat – handmatig te controleren op ongebruikelijkheden, waarbij binnenkomende betalingen vanaf andere Nederlandse banken die ook onder toezicht stonden en zelfstandig cliëntonderzoek deden niet als relevant witwasrisico werden gezien. De gedupeerde beleggers waren allemaal mensen die in Nederland bankierden en vanaf een Nederlandse bankrekening geld overboekten naar [naam 1] . Over tijd is deze handmatige en beperktere monitoring sectorbreed veranderd en geïntensiveerd. In dit licht is niet vreemd dat de Bank de binnenkomende betalingen van derden op [naam 1] beleggingsrekeningen in 2008 en 2009 nog niet als witwas- of terrorismefinancieringsrisico heeft gevlagd. De stelling van [eiser] dat de Bank in de naleving van deze regelgeving er “met de pet naar gooide” (onder verwijzing naar een recente conclusie van A-G Snijders), [6] kan niet worden gevolgd vanwege het enkele feit dat de Bank pas in 2010 de Ponzi-zwendel heeft gesignaleerd. Een schending van het financiële toezichtrecht door de Bank is dan ook onvoldoende door [eiser] toegelicht om te worden aangenomen, nog afgezien van het feit dat deze regelgeving niet strekt ter bescherming van een in beginsel onbeperkte groep van derden tegen vermogensschade, maar strekt ter bescherming van het algemene maatschappelijk belang om ondermijnende witwaspraktijken en terrorismefinanciering te detecteren en voorkomen.
achterafopgevallen, waarbij volgens de verklaring van het hoofd interne controle zijn haren direct overeind gingen staan. Wanneer dit precies is geweest, is niet eerder vast te stellen dan ergens voorafgaand aan een e-mailwisseling van de Bank aan [naam 1] op 30 september 2010. Het hoofd interne controle verklaarde dat niet kan worden gezegd dat in 2008 al duidelijk was dat sprake was van opmerkelijke transacties, omdat meest waarschijnlijk is dit pas achteraf werd geconstateerd.
achterafwaarbij niet zonder meer kan worden vastgesteld dat een dergelijke rode vlag zich al in 2008 of 2009 voordeed.
key customer-accountmanager bij de Bank, heeft gezegd dat ook relaties van [naam 1] meededen met zijn beleggingsmodel. [naam 1] heeft wisselend verklaard over wanneer deze mededeling aan [naam 4] zou hebben plaatsgevonden, maar hij vermoedde op 29 oktober 2020 dat dit in 2008 was geweest. Daarmee week [naam 1] af van zijn standpunt bij conclusie van antwoord in de vrijwaring en zijn verklaring van 6 juni 2019 dat hij op 2 juli 2009 (toen [eiser] zijn inleg al had gestort) een gesprek zou hebben gehad met de Bank waarin hij voor het eerst zou hebben verteld over stortingen van derden. [naam 4] heeft in zijn getuigenverklaring van 29 oktober 2020 gezegd: “Ik kan mij niets van een eerste gesprek met [naam 1] herinneren”. [naam 1] heeft daarnaast op 29 oktober 2020 verklaard dat hij niet veel over gespreksdata kon terugvinden in zijn agenda doordat de FIOD documenten in beslag had genomen en dat het dus echt “gissen” blijft of gesprekken daadwerkelijk in 2008 hebben plaatsgevonden. De verklaringen van [naam 1] zijn daarmee inconsistent en gebaseerd op onzekere wisselende herinneringen. Bovendien heeft [naam 1] er een eigen belang bij dat de Bank medeaansprakelijk wordt gehouden voor dezelfde schade. Dit maakt samengenomen dat [naam 1] verklaringen onvoldoende bewijswaarde hebben om als enige bron subjectieve wetenschap bij de Bank uit af te leiden.