Voetnoten
1.Vgl. rov. 3.1-3.12 van het arrest van het hof.
2.Vgl. de vaststelling van het hof in rov. 4.1.
3.Vgl. de vaststelling van het hof in rov. 4.2. Zie meer uitvoerig rov. 3.2 van het eindvonnis van de rechtbank.
5.Hof Den Haag 8 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2274, JOR 2023/74, m.nt J.S. Kruijt, JIN 2023/45, m.nt T. Hekman. 6.De tussen rechte haken vermelde tekst is denk ik weggevallen in het arrest van het hof.
7.De procesinleiding is op 7 februari 2023 ingediend bij de Hoge Raad.
9.HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Ponzi-zwendel […] ). 10.Het middel gebruikt zowel de term ‘faillissementsregister’ als ‘insolventieregister’ en beschouwt die als synoniem. Nu het gaat om het Centraal Insolventieregister, dat via rechtspraak.nl te raadplegen is, refereer ik verder steeds aan ‘het insolventieregister’. Dat sluit ook aan bij het woordgebruik in het arrest van het hof.
11.Hetzelfde geldt voor het in het Safe Haven-arrest genoemde HR 9 januari 1998, ECLI:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285, m.nt W.M. Kleijn (MeesPierson/ […] ). Zie ook nog HR 8 april 2012, ECLI:NL:HR:2011:BP4023, NJ 2012/361, m.nt. G. van Solinge (Befra), waarin de wetenschap van de bank vaststond en het vooral ging om de vraag of door de klant van de bank bij de betrokken activiteiten ten onrechte zonder vergunning werd gehandeld. 12.Tjong Tjin Tai in zijn noot onder het Ponzi-zwendel […] -arrest in de NJ, Hartlief in zijn conclusie in de zaak 18/02486, ECLI:NL:PHR:2019:826, onder 3.10, met verdere verwijzingen, en D. Busch, ‘De toekomst van de bijzondere zorgplicht in de financiële sector’, NJB 2020/424, onder 6.4. Zie ook aldus A.G.F. Ancery, 'Bancaire zorgplicht jegens derden', FRP 2020/281. 13.De standaardarresten zijn hier nog altijd HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149 (gespannen touwtje) – waarnaar Tjong Tjin Tai t.a.p. dan ook verwijst – en HR 27 januari 1984, NJ 1984/536 (verstekeling). Dat het om een algemeen ‘principe’ gaat volgt bijv. uit de verwijzing naar laatstgenoemd arrest in de bodemverontreinigingszaak HR 30 september 1994, NJ 1996/196, m.nt. C.J.H. Brunner (Staat/Shell), rov. 3.8.4. 14.Schriftelijke toelichting onder 19-24.
15.Zie bijv. C.W.M. Lieverse en M.L. Louisse in Snijder-Kuipers & Tilleman (red.), Handboek WWFT (O&R nr. 111) 2019/3.4.1 en 3.4.3, eerste alinea.
16.Art. 14 Bpr kent qua inhoud wel een duidelijke overlap met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Uit de toelichting op art. 14 Bpr blijkt echter dat deze bepaling als zodanig is gericht op de integriteit van de bank en dus niet op het bestrijden van witwassen, zoals genoemde wet, en dat de inhoud van die bepaling mede is ingegeven door het feit dat ten tijde van haar totstandkoming en invoering de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme nog niet was ingevoerd. Zie de nota van toelichting bij Besluit prudentiële regels Wft, Stb. 2006, 519, p. 107 e.v. Daarom lijkt me art. 14 Bpr inmiddels beperkt uit te leggen – als alléén gericht op de integriteit van de bank –, nu Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme inmiddels wel is ingevoerd en geldt en, voor zover van belang, hetzelfde bepaalt, maar dan ter bestrijding van witwassen.
17.Zie uitvoerig over deze wet B. Snijder-Kuipers & A.T.A. Tilleman (red.), Handboek WWFT, (Onderneming & recht nr. 111), Deventer: Wolters Kluwer 2019, en F.M.A. ’t Hart en I.P. Palm-Steyerberg (red.), CDD, Wwft en Sw voor de financiële sector, Financieel Juridische Reeks 19, Zutphen: Uitgeverij Paris 2021.
18.Kamerstukken II 2007-2008, 31238, nr. 3, p. 2. Ook elders treft men deze of een dergelijke omschrijving van de strekking van de wet aan.
19.In de literatuur wordt in dit verband gesproken van de ‘poortwachtersfunctie’ van de bank. Zie bijv. C.W.M. Lieverse en M.L. Louisse in Snijder-Kuipers & Tilleman (red.), Handboek WWFT (O&R nr. 111) 2019/3.2.1, R.J. De Doelder in F.M.A. ’t Hart en I.P. Palm-Steyerberg (red.), CDD, Wwft en Sw voor de financiële sector, Financieel Juridische Reeks 19, onder 1.1, en Ancery t.a.p.
20.Het hof verwijst in rov. 6.14 per abuis naar art. 3 lid 2 onder c Wwft in plaats van naar art. 3 lid 2 onder d Wwft.
21.Zie voor het criterium aan de hand waarvan moet worden bepaald of is voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1409, NJ 2020/233, m.nt. S.D. Lindenbergh (Schietpartij Alphen aan de Rijn), rov. 3.1.3, met verdere verwijzing. 22.Het gaat dus niet alleen om de bescherming van een algemeen belang, zoals in Rb. Amsterdam 9 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2984, rov. 4.5, wordt overwogen. 23.Men zou dit wellicht als reflexwerking van genoemde regels kunnen aanmerken (misschien heeft het hof dat ook gedaan in rov. 6.15 en doet Knab dat onder 89 van de namens haar gegeven schriftelijke toelichting), maar dat lijkt me om de in 3.9 eerste alinea genoemde reden niet juist.
25.Schriftelijke toelichting onder 42.
26.Zie de in het onderdeel aangehaalde vindplaatsen in de memorie van grieven en dagvaarding. Op dit gegeven wordt ook namens Knab gewezen in de namens haar gegeven schriftelijke toelichting, onder 98 e.v.