ECLI:NL:RBAMS:2024:6311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/2553
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een bewonersparkeervergunning in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 15 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een bewonersparkeervergunning beoordeeld. Eiser, woonachtig in Amsterdam, had op 25 mei 2022 een aanvraag ingediend, die op 31 mei 2022 door het college van burgemeester en wethouders werd afgewezen. Eiser verkocht zijn parkeerplaats op 4 november 2022 aan zijn buurman en diende op 8 november 2022 opnieuw een aanvraag in, die wederom werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was, omdat het college onvoldoende rekening hield met de huidige situatie van eiser en de interpretatie van de Parkeerverordening. De rechtbank stelt vast dat de term 'kan beschikken' over een stallingsplaats niet ook situaties in het verleden mag omvatten. Dit leidt tot onduidelijkheid en onredelijke uitkomsten voor de burger. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/2553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van het college van de gemeente Amsterdam,verweerder,
hierna: het college.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van een bewonersparkeervergunning.
1.2.
Eiser woont op het adres [adres] [huisnummer] in Amsterdam, gelegen in deelvergunninggebied Centrum- [nummer] Op 25 mei 2022 heeft eiser een bewonersparkeervergunning aangevraagd.
1.3.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 31 mei 2022 afgewezen. Eiser heeft hierna zijn parkeerplaats op 4 november 2022 verkocht aan zijn buurman. Op 8 november 2022 heeft hij opnieuw een aanvraag voor een bewonersparkeervergunning gedaan. Op 17 november 2022 heeft het college deze aanvraag van eiser afgewezen (het primaire besluit). Met het bestreden besluit van 18 april 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft eiser deelgenomen. Het college is zonder afmelding niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor zijn bewonersparkeervergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2.
Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Mocht het college de vergunning weigeren?
Standpunten van partijen
4.1.
Het college is van mening dat eiser tot 4 november 2022 over een stallingsplaats beschikte. Eiser heeft zijn stallingsplaats bewust vervreemd door deze te verkopen terwijl betaald parkeren al was ingevoerd in eisers vergunninggebied. Het college vindt dat deze omstandigheid voor rekening en risico van eiser komt. Omdat eiser over een stallingsplaats ‘kon beschikken’ heeft hij geen recht op een bewonersparkeervergunning. Het feit dat eisers voertuig te zwaar is voor de lift in de garage en eiser daardoor feitelijk geen gebruik kon maken van de parkeerplaats waarover hij tot 4 november 2022 beschikte, betekent niet dat eiser niet kon beschikken over een stallingsplaats. Eiser heeft voor dit voertuig gekozen. De situatie dat hij door de zwaarte van dit voertuig feitelijk geen gebruik kon maken van de stallingsplaats, ligt binnen de risicosfeer van eiser.
4.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er bij de eerdere afwijzing van zijn bewonersparkeervergunning is verwezen naar de toelichting bij artikel 9 lid 1 van de Parkeerverordening. In deze afwijzing wordt ingegaan op diverse voorbeelden op welke wijze een persoon ‘kan beschikken’ over een stallingsplaats en de ruime uitleg die daarbij volgt uit de bijbehorende jurisprudentie. In de voorbeelden die verweerder aanhaalt, gaat het om huidige of toekomstige situaties waarin een aanvrager ‘kan beschikken’ over een stallingsplaats. Eiser maakte hieruit op dat ‘beschikken over een stallingsplaats’ alleen betrekking heeft op huidige of toekomstige situaties. Op basis daarvan heeft eiser de parkeerplek aan zijn buurman verkocht met als doel alsnog voor een vergunning in aanmerking te komen. Eiser stelt zich op het standpunt dat het feit dat hij in het verleden over een parkeerplek kon beschikken, niet doorslaggevend is voor de huidige beoordeling. Eiser beschikt op dit moment niet meer over een parkeerplek en hij kan ook geen nieuwe parkeerplek meer krijgen nu er niet voor elke bewoner van het appartement in de parkeergarage een plek beschikbaar is. De afwijzing van de aanvraag resulteert volgens eiser in rechtsongelijkheid, omdat andere eigenaren binnen het complex zonder parkeerplek wel beschikken over een vergunning. In feite verandert er ook niets aan het aantal plekken, omdat eiser zijn plek aan zijn buurman heeft verkocht die eerst niet over een parkeerplek beschikte. De redenering van het college dat eiser uit de terminologie van de Parkeerverordening en in het bijzonder de woorden ‘kan beschikken’ ook een situatie in het verleden had moeten lezen, gaat volgens eiser de grenzen van redelijkheid te buiten van wat de gemeente van de burger aan begrip van regels mag verwachten.
Juridisch kader
4.3.
Volgens artikel 1, aanhef en onder hh van de Parkeerverordening is een stallingsplaats: een plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk.
4.4.
Volgens artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening kan het college geen vergunning verlenen als een bewoner beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats. Uit de toelichting bij dit artikel volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, op grond van de jurisprudentie van een ruimte interpretatie wordt uitgegaan.
4.5.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening.
Het oordeel van de rechtbank
4.5.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of een bewoner beschikt over een stallingsplaats, uit de jurisprudentie een ruime interpretatie volgt. [1] Dat betekent dat de omstandigheid dat de huidige auto van eiser te zwaar is voor de parkeergelegenheid niet wordt meegewogen in de beoordeling of eiser over een stallingsplaats kan beschikken. Dit is een omstandigheid die voor het risico van eiser komt en niet voor het college. [2] Ook de omstandigheid dat de auto niet in de stallingsplaats past of de ruimte op een andere manier wordt gebruikt is niet van belang in de beoordeling. [3] Doorslaggevend is of er de (theoretische) mogelijkheid bestaat dat iemand een stallingsplaats kan huren. [4] Of iemand in feite de hoge kosten niet kan betalen, zorgt niet voor een ander oordeel. De rechtspraak hanteert dus wat betreft het ‘kunnen beschikken over een stallingsplaats’ een ruime interpretatie. [5]
4.6.
Het bovenstaande leidt er echter niet toe dat de rechtbank verweerder volgt in het standpunt dat het beschikken over een stallingsplaats ook betrekking heeft op situaties in het verleden. De aangehaalde voorbeelden uit de jurisprudentie hebben allemaal betrekking op huidige of toekomstige situaties, dat wil zeggen, situaties waarin ofwel nu een stallingsplaats voorhanden is, ofwel er een stallingsplaats kan komen in de toekomst omdat de aanvrager bijvoorbeeld in de (nabije) omgeving een stallingsplaats kan huren. Het standpunt van het college dat de ruime interpretatie van ‘kunnen beschikken over een stallingsplaats’ betekent dat daaronder ook valt het kunnen hebben beschikt over een stallingsplaats in het verleden, vindt geen steun in de rechtspraak.
4.7.
Op de zitting is gebleken dat het college (inmiddels) op haar website aangeeft ook situaties in het verleden mee te nemen in de beoordeling of de aanvrager ‘beschikt over een stallingsplaats’. De vermelding op de website dat de theoretische beschikbaarheid van een stallingsplaats in het verleden ertoe leidt dat er geen parkeervergunning wordt vertrekt, merkt de rechtbank aan als een onredelijke en ook rechtsonzekere gedragslijn, omdat hierbij geen enkele geografische begrenzing is aangegeven en geen enkele begrenzing in tijd. De vraag rijst daardoor hoe lang en met betrekking tot welk geografisch gebied deze vermelding aan een burger kan worden tegengeworpen. Zonder begrenzing in tijd en gebied, kan dit tot onredelijke uitkomsten leiden voor de burger. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor eiser leidt tot een onredelijke uitkomst, nu eiser juist na de eerdere afwijzing van zijn aanvraag zijn parkeerplaats heeft verkocht aan zijn buurman om niet meer feitelijk te kunnen beschikken over de parkeerplaats en zo in aanmerking te kunnen komen voor een parkeervergunning. Het is op dit moment voor de burger ook onvoldoende duidelijk of het ‘hebben kunnen beschikken’ over een stallingsplaats in het verleden zover reikt dat bijvoorbeeld een verhuizing binnen Amsterdam, waarbij bij de oude woning wel over een stallingsplaats kon worden beschikt, maar bij de nieuwe woning niet meer, wordt meegenomen in de beoordeling. De beroepsgrond slaagt.
4.8.
De slotsom is dat het besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en daarom in strijd is genomen met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep ven eiser is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van zes weken.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Het college zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van eiser. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht dat eiser heeft betaald vergoeden. Er zijn verder geen proceskosten gemaakt.

Beslissing

de rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak en nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184, - aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.L. van der Pijl, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:B8837.
2.Zie de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4057.
3.Zie de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 4 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3929.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3929.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1818.