ECLI:NL:RBAMS:2024:3929

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
AMS 22/3149
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bedrijfsparkeervergunning en beroep op vertrouwensbeginsel in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 4 juli 2024, in de zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, wordt het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar bedrijfsparkeervergunning beoordeeld. De vergunning was ingetrokken omdat er in het vergunninggebied een nulplafond geldt voor vergunningen per bedrijf. Eiseres, die al 20 jaar op hetzelfde adres woont, betwistte dat zij over een stallingsplaats kan beschikken, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiseres kan beschikken over een stallingsplaats, zoals blijkt uit het Kadaster.

Eiseres deed ook een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat de intrekking van haar vergunning in strijd is met eerdere toezeggingen van de gemeente. De rechtbank oordeelde dat verweerder in 2015 een ondubbelzinnige toezegging had gedaan dat eiseres haar vergunning zou behouden zolang zij aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met het vertrouwensbeginsel en vernietigde de intrekking van de vergunning. Eiseres kreeg gelijk en de rechtbank herstelde de vergunning, waarbij verweerder ook werd veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/3149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigden: mr. M.P.K. Ahsmann en mr. W.A. van der Leij),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. D.R. de Vries).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het intrekken van haar bedrijfs(parkeer)vergunning per 1 maart 2023 op grond van de Parkeerverordening Amsterdam 2013 (de Parkeerverordening).
1.2.
Met het besluit van 2 december 2021 heeft verweerder de bedrijfsvergunning van eiseres verbonden aan [kenteken] ingetrokken. Nadat eiseres hiertegen bezwaar heeft gemaakt, hield verweerder met het bestreden besluit van 24 mei 2022 op het bezwaar van eiseres de intrekking in stand onder een aanvullende motivering.
1.3.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigden van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst omdat is gebleken dat het onderzoek in de procedure niet volledig is geweest. Verweerder heeft de gelegenheid gekregen om de overgangsregeling toe te sturen. Vervolgens heeft eiseres de mogelijkheid gekregen om een aanvullende reactie toe te sturen, waarna verweerder ook de mogelijkheid heeft gehad voor een laatste reactie. De rechtbank heeft zowel de schriftelijke reactie van eiseres als een aanvullend verweer ontvangen. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting niet gesloten, in verband met een uitspraak van de meervoudige kamer die mogelijk relevant kon zijn voor deze zaak, die eind februari werd verwacht. Op
19 februari 2024 heeft de meervoudige kamer uitspraak gedaan. [1] Partijen hebben de gelegenheid gekregen om desgewenst te reageren op de uitspraak. Zowel eiseres als verweerder hebben daar gebruik van gemaakt.
1.6.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 15 mei 2024 in de gelegenheid gesteld binnen twee weken, dus uiterlijk op 29 mei 2024, te laten weten of zij gehoord willen worden op een nadere zitting. Daarbij heeft de rechtbank partijen erop gewezen dat indien de rechtbank binnen die termijn geen reactie ontvangt van partijen de rechtbank het onderzoek sluit. Partijen hebben niet laten weten dat zij gehoord willen worden op een nadere zitting.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek op 4 juni 2024 gesloten.

Procesverloop

2.1.
Eiseres is met haar bedrijf [eiseres] gevestigd op [adres] te Amsterdam en beschikt over een bedrijfsvergunning voor het [kenteken] . Verweerder heeft deze vergunning ingetrokken.
2.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit artikel 7, tiende lid, van het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening Amsterdam 2022 (het Uitwerkingsbesluit) volgt dat er in het betreffende vergunninggebied nul vergunningen per bedrijf kunnen worden verleend. Er wordt niet langer voldaan aan deze voorwaarde, zodat de vergunning op grond van artikel 37, eerste lid, onder c van de Parkeerverordening moet worden ingetrokken. De vergunning van eiseres werd in 2014 ook al ingetrokken, maar daarna is de intrekking weer ongedaan gemaakt na een bezwaar van eiseres die gegrond is verklaard, omdat uit een overgangsregeling van het stadsdeel volgt dat vergunninghouders hun vergunning kunnen behouden zolang ze op hetzelfde adres blijven gehuisvest. Hierover merkt verweerder op dat de overgangsregeling niet meer van kracht is.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder de bedrijfsparkeervergunning van eiseres terecht heeft ingetrokken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nulplafond
4. Verweerder heeft in het aanvullend verweer van 29 april 2024 aangevoerd dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 februari 2024 [2] aanleiding ziet om in het geval van eiseres het vergunningplafond van nul niet langer aan de intrekking ten grondslag te leggen. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking, nu deze niet meer wordt tegengeworpen.
Stallingsplaats
5.1.
Verweerder voert in het aanvullend verweer van 29 april 2024 aan dat ondanks dat het nulplafond niet langer aan de intrekking ten grondslag kan worden gelegd, er nog een tweede intrekkingsgrond is. Eiseres kan namelijk beschikken over een stallingsplaats die in mindering moet worden gebracht op het aantal te verlenen vergunningen.
5.2.
Eiseres voert aan dat zij niet over een stallingsplaats kan beschikken. De afgelopen 20 jaar heeft eiseres haar auto op straat kunnen parkeren, waardoor zij de berging is gaan gebruiken als opslag.
5.3.
De rechtbank overweegt dat volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij de vraag of sprake is van een stallingsplaats doorslaggevende betekenis toekomt aan de bestemming of bedoeling van de ruimte en niet aan de maatvoering of het oppervlak dat daarvoor feitelijk beschikbaar is. Evenmin is van betekenis of in een individueel geval een bepaald voertuig ook daadwerkelijk in de ruimte past. [3]
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiseres kan beschikken over een stallingsplaats, nu de mogelijkheid om de ruimte als stallingsplaats te gebruiken uit het Kadaster blijkt. Dat eiseres de berging heeft aangekocht met het doel om deze als opslag te gebruiken, laat onverlet dat deze is bestemd om als stallingsplaats van een voertuig te dienen. De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
6.1.
Eiseres voert verder aan dat zij sinds 2003 op het adres woont en dat al eerder de kwestie over de intrekking van haar parkeervergunning wegens het beschikken over een stallingsplaats aan de orde is geweest. In oktober 2014 is haar parkeervergunning ingetrokken wegens het beschikken over een stallingsplaats. Eiseres is daartegen in bezwaar gegaan. Met het besluit van 24 februari 2015 is haar bezwaar gegrond verklaard. Het verbaast eiseres dat haar parkeervergunning wederom om dezelfde reden opnieuw wordt ingetrokken, terwijl zij nog steeds onder het overgangsrecht van 2011 valt en verder aan alle voorwaarden voldoet om de vergunning te behouden.
6.2.
De rechtbank vat dit betoog op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het overgangsrecht is volgens eiseres ten onrechte nu niet toegepast, gelet op de eerdere uitkomst van de bezwaarprocedure. In de reactie na de zitting voert eiseres aan dat indien aan de overgangsregeling geen betekenis meer toekomt, dit onredelijk is in het algemeen en in de situatie van eiseres in het bijzonder. Volgens eiseres is in 2015 de overgangsbepaling uit 2011 terecht toegepast, die zowel ziet op bedrijfs- als bewonersvergunningen.
6.3.
De rechtbank stelt aan de hand van de beslissing op bezwaar en de overgelegde stukken vast dat in 2014 de parkeervergunning is ingetrokken. Na de bezwaarprocedure heeft verweerder op 24 februari 2015 echter beslist dat de vergunning in 2006 rechtmatig is verleend en op basis van het overgangsrecht niet in strijd is met de Parkeerverordening.
In de overgangsregeling uit 2011 is het volgende bepaald: ‘
vergunninghouders die op15 april 2011 een parkeervergunning hebben, behouden het recht deze te verlengen zolang zij op hetzelfde adres gehuisvest blijven en voor het overige aan de voorwaarden voor verstrekking van een parkeervergunning blijven voldoen.’Gelet op de inhoud van de beslissing op bezwaar en de overgangsregeling, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met deze beslissing op bezwaar in 2015 een concrete ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan waaraan rechtens de verwachting kon worden verleend dat zolang eiseres op hetzelfde adres blijft wonen en aan de overige voorwaarden voor verstrekking van een parkeervergunning blijft voldoen, haar vergunning niet kan worden ingetrokken vanwege de reden dat zij over een stallingsplaats kan beschikken.
6.4.
Verweerder heeft aangevoerd dat indien en voor zover sprake zou zijn van een toezegging, deze toezegging slechts een beperkte (halfjaarlijkse) geldigheidsduur heeft. De rechtbank overweegt dat dit niet opgaat omdat de toezegging in dit concrete geval geen beperkte geldigheidsduur heeft, maar expliciet een toezegging betreft die onbeperkt blijft gelden, zolang aan de daarin opgenomen voorwaarden wordt voldaan. [4]
6.5.
Verder heeft verweerder aangevoerd dat verweerder abusievelijk foutief de vergunning heeft verleend in 2015 en dat dit niet betekent dat verweerder hierin moet volharden. Zo ver strekt het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak niet. De rechtbank overweegt dat het in die jurisprudentie gaat over situaties waarbij telkens verlengd wordt zonder dat getoetst is of aan de voorwaarden wordt voldaan. Terwijl in het geval van eiseres een zeer concrete toets heeft plaatsgevonden of een intrekking op dezelfde gronden en argumenten plaats kan vinden.
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt. Om die reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De vraag of de overgangsregeling nog van kracht is en slechts voor bewoners of ook voor bedrijven, is in dit kader niet meer relevant, nu verweerder juist daarover een ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan met zijn beslissing op bezwaar van 24 februari 2015. Deze vraag hoeft daarom niet verder besproken te worden.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat eiseres gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
7.2.
De rechtbank voorziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak. De uitkomst van het geschil zal niet anders zijn als verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. De rechtbank bepaalt dan ook dat het primaire besluit wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
7.3.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht (€ 184,-) aan eiseres vergoeden. De rechtbank merkt hierbij op dat bij eiseres per abuis een lager bedrag aan griffierecht is geïnd maar dat de rechtbank in dit geval afziet van aanpassing van het bedrag. Daarnaast krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten, verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 mei 2022;
- herroept het besluit van 2 december 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van mr. mr. C. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1109.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6935.
4.Punt 1 in de overgangsregeling Oost.