ECLI:NL:RBAMS:2024:5851

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
C/13/740679 / HA ZA 23-928
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen en schadevergoeding ex-werknemer SBM Offshore N.V.

In deze zaak vordert een ex-werknemer van SBM Offshore N.V. (hierna: SBM) een verklaring voor recht, schadevergoeding, rectificatie en een verbod op bepaalde uitlatingen die SBM over hem heeft gedaan. De ex-werknemer beschuldigt SBM van onrechtmatig handelen door hem publiekelijk te beschuldigen van afpersing en het doen van aangifte tegen hem. SBM betwist de onrechtmatigheid van haar uitlatingen en beroept zich op de vrijheid van meningsuiting. De rechtbank oordeelt dat sommige uitlatingen van SBM onrechtmatig zijn, maar dat de aangifte niet onrechtmatig was. De vordering tegen de voormalig bestuurders van SBM wordt afgewezen wegens verjaring. De rechtbank stelt vast dat SBM niet onrechtmatig heeft gehandeld door aangifte te doen en dat de schade in deze procedure kan worden vastgesteld. De ex-werknemer heeft recht op rectificatie van de onrechtmatige uitlatingen, maar het verbod op toekomstige uitlatingen wordt afgewezen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor een conclusie na tussenvonnis.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/740679 / HA ZA 23-928
Vonnis van 25 september 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats ] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. O.M.B.J. Volgenant,
tegen

1.SBM OFFSHORE N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: SBM,
advocaat: mr. J.H. Duyvensz,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats ] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
advocaten: mrs. J.H. Duyvensz en W.G. Jonker,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats ] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
advocaten: mrs. J.H. Duyvensz en A.R.J. Croiset van Uchelen,
gedaagde partijen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 15 september 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord van de zijde van gedaagden, met producties,
- het vonnis van de rechtbank Haarlem van 4 oktober 2023, waarin de zaak wordt verwezen naar deze rechtbank,
- het tussenvonnis van deze rechtbank van 31 januari 2024, waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging producties van [eiser] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 juli 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de reactie van SBM van 29 juli 2024 op het proces-verbaal, die aan het proces-verbaal wordt gehecht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] is een voormalig werknemer van SBM. [eiser] stelt in deze procedure dat SBM onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onder andere (i) [eiser] publiekelijk te beschuldigen van het zijn van onder meer ‘chanteur’ en ‘iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan’, (ii) het (laten) doen van aangifte tegen [eiser] en het niet (laten) intrekken van deze aangifte en (iii) het naar buiten brengen dat zij aangifte heeft gedaan tegen [eiser] . [eiser] vordert in deze procedure kort gezegd een verklaring voor recht, betaling van schadevergoeding (nader op te maken bij staat), rectificatie en een verbod op het doen van voornoemde uitlatingen door SBM op grond van schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het recht op bescherming van zijn persoonsgegevens. Ook vordert [eiser] dat twee voormalig bestuurders van SBM in de toekomst wordt verboden de voornoemde uitlatingen te doen.
2.2.
SBM voert verweer en vindt dat zij de uitlatingen mocht doen, met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Eveneens betwist zij dat het onrechtmatig was aangifte te doen tegen [eiser] en die aangifte vervolgens niet in te trekken.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat een aantal van de uitlatingen van SBM onder bepaalde omstandigheden onrechtmatig is. De verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt afgewezen; in plaats daarvan worden partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de omvang van de schade.
2.4.
De rechtbank oordeelt ook dat SBM niet onrechtmatig heeft gehandeld door het (laten) doen van aangifte tegen [eiser] en het niet intrekken van deze aangifte.
2.5.
De vordering van [eiser] op de voormalig bestuurders wijst de rechtbank af, omdat deze is verjaard.

3.De feiten

3.1.
SBM is een beursgenoteerde vennootschap die aan het hoofd staat van de SBM
Offshore Group, een multinationale groep die drijvende productie-, opslag- en
overslagsystemen en daaraan gerelateerde diensten levert aan de olie- en gasindustrie,
voornamelijk offshore olie- en gas producerende bedrijven.
3.2.
[gedaagde 2] was tussen 1 januari 2012 en 12 april 2024 Chief Executive Officer en lid van de raad van bestuur van SBM.
3.3.
[gedaagde 3] was tussen 1 mei 2012 en 15 april 2015 Chief Governance and Compliance Officer en lid van de raad van bestuur van SBM. Aansluitend was hij lid van de raad van commissarissen van SBM, tot 13 april 2023.
3.4.
[eiser] was van 17 november 2003 tot 6 juni 2012 als (senior) juridisch medewerker
werkzaam bij Offshore Energy Development Corporation S.A.M. (OEDC), een rechtspersoon naar Monegaskisch recht en dochtermaatschappij van SBM. Hij vervulde
laatstelijk de functie van hoofd juridische zaken van de afdeling sales en marketing.
3.5.
Naar aanleiding van een melding door de advocaat van een klant van SBM in januari 2012 over mogelijke onregelmatigheden in de betrekkingen tussen een handelsagent van SBM en overheidsfunctionarissen in Equatoriaal Guinea, heeft SBM een intern onderzoek ingesteld. [gedaagde 2] heeft voor dat onderzoek externe specialisten ingeschakeld. [gedaagde 3] kreeg vanaf 1 mei 2012 de leiding over dit onderzoek en [eiser] was daar tot zijn vertrek bij SBM bij betrokken. Ook in Angola en Brazilië was sprake van mogelijke onregelmatigheden.
3.6.
Begin april 2012 heeft SBM aan het Openbaar Ministerie in Nederland (
OM) meegedeeld dat zij intern onderzoek deed naar mogelijke onregelmatigheden bij betalingen aan derden in het buitenland.
3.7.
In een persbericht van 10 april 2012 heeft SBM mededelingen gedaan over het door
haar gestarte interne onderzoek.
3.8.
Het dienstverband met [eiser] eindigde op 6 juni 2012. De afspraken daarover zijn vastgelegd in een beëindigingsovereenkomst, de Mutual Termination Agreement (
MTA). Een geheimhoudingsclausule maakt deel uit van de MTA. Op grond van de MTA heeft [eiser] in totaal € 215.614,82 uitbetaald gekregen.
3.9.
Op 4 maart 2013 heeft SBM een e-mail aan [eiser] gestuurd, naar aanleiding van geruchten dat hij – in strijd met zijn geheimhoudingsplicht – bedrijfsgevoelige informatie had besproken met derden.
3.10.
In zijn e-mail van 13 maart 2013 heeft [eiser] deze geruchten ontkend. Daarnaast verklaarde hij dat hij opnieuw over de MTA wilde onderhandelen. In de e-mail staat onder meer:

37 failed job applications for in-house legal roles tell their own tale. I am unable to convince prospective employers that there were sound reasons for leaving SBM without a job to go. (…) the reality is that my legal career now lies in tatters.( ... )
I propose we renegotiate an arrangement that fairly reflects the
implications of my leaving SBM on the one hand and contains enforceable and
robust clauses protecting SBM's position on the other.
To do otherwise would be to leave us in the suboptimal position of not having
properly closed out matters in a businesslike manner. We each need to be
sufficiently protected."
3.11.
In de maanden daarna heeft [eiser] meerdere e-mails gestuurd aan SBM, waarin hij aangeeft dat als partijen geen overeenstemming bereiken, hij een rechtszaak zal starten, informatie over zijn vertrek zal openbaren aan bepaalde autoriteiten en (e-mail)berichten met een breder publiek zal delen.
3.12.
Op 25 juli 2013 heeft de advocaat van [eiser] namens hem aanspraak gemaakt op € 3.247.000. Dit zag op een vergoeding voor "
gemist salaris" en "
gemiste toekomstige
verdiensten", vanwege "
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst”, alsmede verhuiskosten en € 100.000 immateriële schade. Later is dit bedrag verhoogd naar € 4.247.000 aan (vooral) gemiste inkomsten.
3.13.
Op 17 oktober 2013 heeft [eiser] een e-mail gestuurd aan SBM. Daarin staat onder meer:

Accordingly, should you wish to settle my claim then you have until 6pm Monaco time tomorrow, Friday 18 October to do so through our respective lawyers. Any failure to make contact by then or any contact that is anything other than a sensible attempt to settle - and I would be prepared to consider a proposal incorporating installments - will be considered as indicative of your not wanting to settle my claim on a private basis.”
3.14.
Op 18 oktober 2013 plaatste [eiser] het document “SUMMARY OF KEY POINTS” op de Wikipedia-pagina van SBM (
Wikipedia-publicatie). Daarin deed hij uitlatingen over SBM, te weten dat zij steekpenningen heeft betaald van meer dan USD 250.000.000, het interne onderzoek heeft gebruikt om criminele activiteiten toe te dekken en de markt heeft misleid.
3.15.
Op 6 februari 2014 heeft Quote naar aanleiding van de Wikipedia-publicatie een artikel gepubliceerd (
Eerste Quote-publicatie).
3.16.
Op 2 april 2014 heeft SBM in een persbericht mededelingen gedaan over de resultaten van haar interne onderzoek. Vermeld werd onder meer dat SBM commissie aan
handelsagenten in vooral Equatoriaal Guinea, Angola en Brazilië heeft betaald van ongeveer
USD 200.000.000, dat er enig bewijs is dat daarvan in Equatoriaal Guinea en Angola
betalingen zijn gedaan aan overheidsfunctionarissen en dat er in Brazilië ‘red flags’ waren, maar geen concreet bewijs is gevonden van ongeoorloofde betalingen aan overheidsfunctionarissen. Ook werd gemeld dat SBM in april 2012 aangifte heeft gedaan bij het OM en het Amerikaanse Department of Justice (
DoJ).
3.17.
SBM (OEDC) heeft op 19 september 2014 in Monaco aangifte gedaan van poging tot afpersing door [eiser] .
3.18.
Op 15 oktober 2014 deed Quote een vooraankondiging van een publicatie (
Tweede Quote-publicatie).
3.19.
Naar aanleiding van deze vooraankondiging heeft SBM, op dezelfde dag, 15 oktober, een persbericht uitgebracht (
Persbericht I).
3.20.
Op 12 november 2014 heeft SBM een schikkingsvoorstel van het OM van USD 240.000.000 geaccepteerd wegens het ongeoorloofd doen van betalingen aan handelsagenten en buitenlandse overheidsfunctionarissen in Brazilië, Angola en Equatorial Guinea. Het OM kwalificeert deze betalingen als ambtelijke en niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrifte. Het OM heeft een schikkingsvoorstel aangeboden, onder andere omdat SBM de kwestie zelf onder de aandacht heeft gebracht van de autoriteiten, zelf onderzoek heeft gedaan en aan strafrechtelijke onderzoeken door het OM en de FIOD haar volledige medewerking heeft toegezegd.
3.21.
In december 2014 verschenen er twee artikelen naar aanleiding van interviews met [gedaagde 3] : in het NRC (
NRC-artikel) en in de Braziliaanse krant Valor Económico (
Valor-artikel).
3.22.
Begin 2015 heeft [eiser] interviews gegeven aan Vrij Nederland, Nieuwsuur (beide op 4 februari) en de Braziliaanse krant Folha de S. Paulo (14 april).
3.23.
SBM heeft vervolgens een tweetal persberichten uitgebracht: een bericht op 4 februari 2015 (
Persbericht II) en een bericht op 14 april 2015 (
Persbericht III).
3.24.
De Vereniging van Effectenbezitters (
VEB) heeft SBM begin mei 2015 vragen gesteld over de Wikipedia-publicatie. [gedaagde 2] heeft daarop namens SBM per brief van 26 mei 2015 geantwoord (
Antwoorden VEB).
3.25.
In 2015 en 2016 verschenen op Upstream twee artikelen over het geschil tussen [eiser] en SBM (
Upstream Ien
Upstream II).
3.26.
Op 12 juni 2017 heeft de onderzoeksrechter in Monaco de aangifte door SBM ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat [eiser] moest verschijnen om zich te verantwoorden voor poging tot afpersing.
3.27.
Op 29 november 2017 heeft SBM een Deferred Prosecution Agreement met het DoJ gesloten voor USD 238.000.000 wegens corruptie met betrekking tot handel in Brazilië, Angola, Equatorial Guinea, Kazakhstan en Irak.
3.28.
Medio 2018 heeft SBM twee 'leniency agreements' gesloten met drie Braziliaanse
autoriteiten (MPF, CGU en AGU40) en Petrobras. In totaal heeft SBM uit hoofde hiervan
ongeveer USD 347.000.000 betaald wegens corruptie in Brazilië.
3.29.
Een aantal oud-leidinggevenden en tussenpersonen van SBM hebben wegens de corruptie buiten Nederland (lange) gevangenisstraffen opgelegd gekregen.
3.30.
Op 10 maart 2022 heeft de onderzoeksrechter in Monaco geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om [eiser] te kunnen vervolgen voor het aldaar strafbare feit van poging tot afpersing. De openbaar aanklager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Dat heeft geleid tot een afwijzend arrest van het hof van beroep van 17 oktober 2022, waartegen de openbaar aanklager geen cassatie heeft ingesteld. In de Nederlandse vertaling van het arrest staan de volgende overwegingen:
“(…)
Dat deze bewezen feiten, die overigens door [eiser] niet worden betwist, het materiële element kenmerken van het strafbaar feit chantage, dat evenwel is blijven steken in het stadium van mislukte poging;
Dat het misdrijf echter niet voldongen kan zijn zonder dat opzet is aangetoond, bestaande uit de frauduleuze opzet van zijn dader, die met name voorkomt uit het onrechtmatige karakter van de betreffende dreigementen;
Dat het anders is als de dader van de dreigementen enkel zijn legitieme belangen verdedigt;
Dat het aldus in het buurland staande rechtspraak is dat het misdrijf chantage zonder het element opzet niet voldongen is als de dader van de dreigementen zich beroept op een vordering op zijn gesprekspartner, mits:
−de lasterlijke feiten verband houden met de aangevoerde vordering,
−het geëiste bedrag in verhouding staat tot het geleden nadeel;
(…)
Dat – hoewel [eiser] zijn vorderingen niet aan de
Arbeidsrechtbank heeft voorgelegd, zoals hij wel had laten doorschemeren in de
mailwisselingen tussen partijen – het disproportionele karakter van de door tussenkomst van een rechtsbeoefenaar beschreven en gevorderde bedragen niet is aangetoond, met name in het licht van zijn anciënniteit binnen het bedrijf (2003), van zijn jaarsalaris in 2011 (€ 219.543 bruto), van de strikte geheimhoudingsclausule die hem is opgelegd zonder financiële tegenprestatie bij zijn vertrek en de verslechtering van zijn latere professionele situatie gemarkeerd door een periode van meerdere maanden zonder baan en een daaraan gelieerde inkomstenderving, terwijl hij op de arbeidsmarkt is gedevalueerd ondanks zijn ervaring en zijn kwalificaties;
(…)
Dat hieruit volgt dat, nu het element opzet in onderhavige zaak ontbreekt, het misdrijf poging tot afpersing[“
niet”, toevoeging rechtbank; in de originele Franse versie: “
ne peut être catactérisé”]
bewezen kan worden geacht.”

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat en na eisvermindering – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat SBM onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door [eiser] publiekelijk aan te duiden als afperser, chanteur, ordinaire afperser, blackmailer, extortionist en/of iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan en dat SBM aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden;
II. voor recht te verklaren dat SBM onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door publiekelijk bekend te maken dat er aangifte is gedaan tegen [eiser] wegens poging tot afpersing en dat SBM aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden;
III. voor recht te verklaren dat SBM onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door op 19 september 2014 namens SBM strafrechtelijke aangifte in Monaco tegen [eiser] te laten doen en dat SBM aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden;
IV. SBM te gebieden om op de website
www.sbmoffshore.comeen rectificatietekst te plaatsen met de strekking dat [eiser] in de berichtgeving ten onrechte in verband is gebracht met een poging tot afpersing van SBM, een gelijkluidend persbericht uit te laten gaan en eveneens bij de eerdere persberichten een bericht van gelijke strekking te plaatsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V. SBM te gebieden om een rectificatietekst in het FD en het NRC Handelsblad te plaatsen met de strekking dat [eiser] in de berichtgeving ten onrechte in verband is gebracht met een poging tot afpersing van SBM, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. SBM, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder voor zich te verbieden publiekelijk aan [eiser] te refereren als afperser, chanteur, ordinaire afperser, blackmailer of extortionist en/of als iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VII. SBM te veroordelen tot vergoeding van materiele en immateriële schade (te vermeerderen met de wettelijke handelsrente) die [eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van SBM, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en
VIII. SBM, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
4.2.
[eiser] legt – samengevat – aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij kwalificeert als klokkenluider en dat hij uit dien hoofde beschermd behoort te zijn tegen benadeling. SBM heeft inbreuk gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] (artikel 7 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (
Handvest), artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (
EVRM) en artikel 17 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (
IVBPR)) en bescherming van zijn persoonsgegevens (artikel 8 Handvest, artikel 10 Grondwet). Deze inbreuk is onrechtmatig jegens [eiser] . Het onrechtmatige handelen van SBM ziet op (i) de publieke beschuldigingen van [eiser] als afperser, (ii) het (laten) doen van aangifte tegen [eiser] , (iii) het niet (laten) intrekken van die aangifte toen het SBM duidelijk had moeten zijn dat die aangifte niet tot een veroordeling van [eiser] zou leiden en (iv) het naar buiten brengen dat zij aangifte heeft gedaan tegen [eiser] . Als gevolg van dit onrechtmatig handelen van SBM heeft [eiser] schade geleden.
4.3.
SBM kan volgens [eiser] geen beroep doen op het haar toekomende recht van vrijheid van meningsuiting. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden relevant:
4.3.1.
SBM heeft [eiser] beschuldigd een afperser, ordinaire afperser, extortionist en blackmailer te zijn. De te verwachten gevolgen van zo’n beschuldiging zijn groot.
4.3.2.
SBM diende uitsluitend haar eigen belang toen zij deze beschuldiging naar buiten bracht.
4.3.3.
De verdenkingen van SBM vonden ook op het moment van de publieke beschuldigingen geen, althans onvoldoende, steun in de feiten. Naar het recht van Monaco kwalificeren de handelingen van [eiser] niet als poging tot afpersing. De feiten waarop dit oordeel is gebaseerd, waren SBM al vòòr 2022 bekend.
4.3.4.
SBM heeft [eiser] publiekelijk beschuldigd; zonder voorbehoud en bij naam.
4.3.5.
Als SBM niet naar buiten had gebracht dat zij [eiser] van afpersing beschuldigde, was deze informatie nooit publiek geworden.
4.3.6.
Aan officiële persberichten van een beursgenoteerd bedrijf en uitlatingen van bestuurders daarvan wordt veel gezag gehecht.
4.3.7.
De maatschappelijke positie van [eiser] is zwak; ten opzichte van SBM zelfs onbeduidend.
4.3.8.
Het algemeen belang vereiste niet dat SBM naar buiten trad over de aangifte tegen [eiser] .
4.4.
Verder is volgens [eiser] sprake van een schending van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (
AVG). Het onrechtmatig handelen van SBM ter zake ziet op (i) het verwerken van persoonsgegevens van [eiser] en (ii) het naar buiten brengen dat zij aangifte heeft gedaan tegen een voormalig werknemer.
4.5.
SBM voert verweer. SBM voert aan dat zij met haar uitlatingen niet onrechtmatig heeft gehandeld. Daarbij wijst zij op de volgende omstandigheden:
4.5.1.
De uitlatingen waren gebaseerd op feiten.
4.5.2.
De uitlatingen betroffen een waardeoordeel.
4.5.3.
[eiser] zocht zelf de publiciteit.
4.5.4.
SBM gaf gedoceerd en zakelijk weerwoord, waarbij zij [eiser] handelingen als poging tot afpersing kwalificeerde, en – totdat Quote de naam van [eiser] onthulde – zonder zijn naam daarmee in verband te brengen en niet in de door [eiser] gestelde bewoordingen.
4.5.5.
SBM koos voor het juiste kanaal; met persberichten en antwoorden op vragen van journalisten.
4.5.6.
[eiser] beschuldigingen aan het adres van SBM waren ernstig en vonden geen steun in de feiten.
4.5.7.
SBM had een legitiem belang om zich in het openbaar te verdedigen tegen de onjuiste en voor SBM schadelijke beschuldigingen van [eiser] .
4.6.
Wat betreft de uitlating over de aangifte, wijst SBM voorts erop dat (i) de uitlating werd gedaan in reactie op door [eiser] gegenereerde media-aandacht, (ii) de uitlating een formele bevestiging was van haar eerdere uiting dat zij vond dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan een poging tot afpersing en (iii) op enig moment bekend zou zijn geworden dat SBM aangifte had gedaan.
4.7.
Verder voert SBM aan dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld door aangifte te (laten) doen tegen [eiser] . [eiser] voldoet in dat kader niet aan zijn stelplicht. Volledigheidshalve betwist SBM dat zij (i) in 2014 wist of behoorde te weten dat haar beschuldiging ongegrond zou zijn, (ii) aangifte deed voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken en (iii) de aangifte om andere redenen onbetamelijk of onzorgvuldig jegens [eiser] was. Ook betwist SBM dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door de aangifte niet in te trekken.
4.8.
Er is geen schending van de AVG of de Wet bescherming persoonsgegevens (
Wbp), aldus SBM.
4.9.
Daarnaast voert SBM het verweer dat de vorderingen I, II, III en VII van [eiser] zijn verjaard. De verjaringstermijn voor vorderingen I, II en VII is aangevangen op 15 oktober 2014; de verjaringstermijn voor vorderingen III en VII is aangevangen op 14 april 2015. De verjaring van deze vorderingen is niet gestuit met de verklaring bij de e-mail van 31 januari 2017. Deze verklaring voldoet niet aan de eisen van artikel 3:317 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (
BW). Gevolg hiervan is dat de vorderingen in oktober 2019, respectievelijk april 2020 zijn verjaard.
4.10.
Ook voeren [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als verweer dat de vorderingen van [eiser] op hen zijn verjaard, omdat zij nooit een stuitingsbrief hebben ontvangen.
4.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank bespreekt eerst het verweer van gedaagden dat de vorderingen van [eiser] verjaard zijn. Vervolgens – na verwerping van dat verweer ten aanzien van de vorderingen van [eiser] op SBM – volgt een inhoudelijke bespreking van de vorderingen, aan de hand van de volgende onderwerpen:
  • Is de aangifte onrechtmatig? (onder 5.8 - 5.11)
  • Zijn de uitlatingen van SBM onrechtmatig? (onder 5.12- 5.83)
- Reikwijdte toetsing (onder 5.12 - 5.16)
- Toetsingskader (onder 5.18 - 5.22)
- Beoordeling (onder 5.23 - 5.83)
  • Schending AVG (onder 5.84)
  • Gevolgen van onrechtmatigheid NRC-artikel, Valor-artikel en Antwoorden VEB (onder 5.85 - 5.90)
- Verklaring voor recht (onder 5.85 - 5.86)
- Rectificatie (onder 5.87 - 5.88)
- Geen verbod op toekomstige uitlatingen (onder 5.89 - 5.90)
- Schadevergoeding (onder 5.91 - 5.94)
  • Vervolg van de procedure tussen [eiser] en SBM (onder 5.95 - 5.96)
  • Eindvonnis en proceskosten [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (onder 5.97 - 5.98).
Het beroep op verjaring
5.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft SBM betoogd dat de vorderingen I (uitingen over de poging tot afpersing), II (uiting dat tegen [eiser] aangifte van poging tot afpersing is gedaan), III (het doen van aangifte) en VII (schadevergoeding) van [eiser] zijn verjaard. Dit beroep gaat niet op.
5.3.
Vaststaat dat de advocaat van [eiser] op 31 januari 2017 en 18 januari 2022 een e-mail heeft gestuurd aan de advocaat van SBM waarmee hij:
“(…)
namens [eiser] een schriftelijke mededeling [stuurt] in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW, waarmee de eventuele verjaring van zijn vorderingen jegens SBM en haar groepsmaatschappijen is gestuit.”
5.4.
In de bijgevoegde documenten verklaart [eiser] onder meer:

Please note that the origins of the facts of the case concerning any of [eiser] 's claims against SBM Offshore N.V. and its Affiliates(…)
, commenced on 31 January 2012. [eiser] expressly reserves his rights against SBM Offshore N.V. and its Affiliates, including but not limited to the right to claim compensation for his material and immaterial damages, (…)”.
5.5.
Met deze e-mails heeft [eiser] de verjaring van zijn vorderingen op SBM (tijdig) gestuit in de zin van artikel 3:317 BW. Uit de e-mails en de verklaring onder 5.3 en 5.4 blijkt voldoende duidelijk dat [eiser] zich het recht op de vordering tot schadevergoeding jegens SBM voorbehoudt. De verklaring behelst een voldoende duidelijke waarschuwing voor SBM dat zij er rekening mee moet houden dat die vordering geldend wordt gemaakt. [1] Dat in de verklaring niet expliciet de uitingen van SBM en/of de aangifte door SBM worden genoemd, doet daaraan niet af. Aan de stuitingsmededeling mag immers niet de eis worden gesteld dat deze de vordering, waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt, nauwkeurig omschrijft met de aanwijzing van de correcte grondslag daarvoor. De eis is vervolgens ingesteld binnen de nieuwe verjaringstermijn die na de tweede stuitingshandeling in januari 2022 is gaan lopen.
5.6.
Ook [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben gesteld dat vordering VI van [eiser] (verbod tot het publiekelijk aan [eiser] refereren als onder andere afperser) is verjaard. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben terecht aangevoerd dat de e-mails van 31 januari 2017 en 18 januari 2022 en de bijgevoegde stuitingsverklaringen alleen gericht waren aan SBM. De dagvaarding is pas betekend op 15 september 2023. Dat is op grond van artikel 3:316 lid 1 BW te laat. De aanvang van de verjaringstermijn valt namelijk uiterlijk gelijk met de laatste verklaringen van [gedaagde 3] in december 2014 (zie onder 3.21) en van [gedaagde 2] in mei 2015 (zie onder 3.24). Sindsdien is tot aan de dagvaarding meer dan vijf jaar verstreken. De vordering VI op [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is dan ook verjaard. Dit betekent dat vordering VI op [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wordt afgewezen.
5.7.
Aldus komt de rechtbank alleen toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] op SBM.
Is de aangifte onrechtmatig?
5.8.
Het (laten) doen van een aangifte is slechts onrechtmatig wanneer SBM wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de beschuldiging in de aangifte ongegrond was, het doen van aangifte werd gebruikt voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken, of als het door de wijze waarop de aangifte is gedaan anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig is jegens [eiser] . [2]
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat SBM aangifte mocht doen van een (poging tot) afpersing op basis van de e-mails van [eiser] van 17 oktober 2013 en 6 september 2014, evenals de Wikipedia-publicatie. In de e-mails legde [eiser] immers een verband tussen het al dan niet delen van de informatie waarover hij beschikte en de vergoeding die hij van SBM wilde ontvangen. SBM kon [eiser] daardoor verdenken van strafrechtelijk verwijtbaar handelen. Dat de onderzoeksrechter en het hof van Monaco later hebben geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om [eiser] te kunnen vervolgen, maakt de aangifte niet onrechtmatig.
5.10.
Uit de stellingen van [eiser] blijkt niet wanneer SBM de aangifte van september 2014 (zie 3.17) had moeten (laten) intrekken, omdat het voor haar duidelijk had moeten zijn dat de aangifte niet tot een veroordeling zou leiden. De openbaar aanklager in Monaco heeft naar aanleiding van de aangifte een verzoek gedaan aan de onderzoeksrechter om [eiser] te vervolgen voor het aldaar strafbare feit van poging tot afpersing. De onderzoeksrechter zag blijkens de beslissing van 12 juni 2017 (zie 3.26) voldoende gronden voor verder onderzoek en verwees de zaak naar de Correctionele rechtbank. Vervolgens moest de onderzoeksrechter van de Correctionele rechtbank opnieuw onderzoek doen en heeft deze op 10 maart 2022 en - na hoger beroep door het openbaar ministerie - het hof van beroep van Monaco op 17 oktober 2022 geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om [eiser] te kunnen vervolgen. Op dat moment had het intrekken van de aangifte geen zin meer.
5.11.
Uit het voorgaande blijkt dat de justitiële autoriteiten van Monaco de aangifte voldoende vonden om verder te onderzoeken. Nu verder geen andere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die het doen van aangifte of het niet intrekken daarvan anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig jegens [eiser] maken, is de rechtbank van oordeel dat SBM niet onrechtmatig heeft gehandeld. Vordering III van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
Zijn de uitlatingen van SBM onrechtmatig?
Reikwijdte toetsing
5.12.
[eiser] stelt dat SBM vanaf 19 september 2014, de dag waarop SBM aangifte tegen hem heeft laten doen, onrechtmatig heeft gehandeld door (i) hem publiekelijk aan te duiden als afperser, chanteur, ordinaire afperser, blackmailer, extortionist en/of iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan en (2) publiekelijk bekend te maken dat er aangifte is gedaan tegen hem wegens poging tot afpersing. Daarbij wijst [eiser] op uitlatingen in onder andere het Persbericht I, het NRC-artikel, het Valor-artikel, het Persbericht II, het Persbericht III, de Antwoorden VEB, Upstream I en Upstream II.
5.13.
Gelet op de vorderingen van [eiser] , zal de rechtbank geen algemeen oordeel geven over de aangehaalde artikelen. De rechtbank zal ingaan op concrete passages waarvan [eiser] heeft gesteld dat daarin de vermeende uitlatingen zijn gedaan door SBM en per artikel beoordelen of de betreffende uitlatingen onrechtmatig zijn ten opzichte van [eiser] .
5.14.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook gewezen op het persbericht van SBM van 7 februari 2014. Dat persbericht is evenwel van vòòr 19 september 2014. Nu [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat zijn vorderingen zien op de publicaties waarnaar in paragraaf 6 van de dagvaarding wordt verwezen, zal de rechtbank dit persbericht daarom niet beoordelen.
5.15.
[eiser] heeft nog een aantal andere artikelen in het FD, het NRC, The Energy Year en Upstream (de publicatie van 31 juli 2020) aangehaald. SBM heeft betwist dat er in die artikelen uitlatingen van haar zijn gepubliceerd. Het had op de weg van [eiser] gelegen nader te motiveren waarom deze artikelen desalniettemin moeten worden aangemerkt als onrechtmatige uitingen van SBM. Nu hij dit heeft nagelaten, zal de rechtbank deze artikelen buiten beschouwing laten.
5.16.
Verder heeft [eiser] in algemene zin aangegeven dat SBM de beschuldiging dat [eiser] een afperser is waartegen aangifte is gedaan, heeft herhaald in het Petrobas onderzoek en in de gerechtelijke procedures tegen [eiser] . Aangezien niet concreet is gesteld binnen welke context die uitlatingen zijn gedaan, kan de rechtbank niet beoordelen of de uitlatingen onrechtmatig zijn. Daarbij komt dat uitlatingen die zijn gedaan in processtukken of tijdens een mondelinge behandeling op zichzelf niet snel als onrechtmatig kwalificeren.
5.17.
De rechtbank merkt voorts op dat gelet op de vorderingen van [eiser] niet ter beoordeling staat of sprake was van een ‘cover up’ bij SBM. Evenmin staat ter beoordeling of [eiser] kwalificeert als klokkenluider en of hij wel of niet heeft geprobeerd SBM af te persen. Ter beoordeling is slechts of de uitlatingen door SBM onrechtmatig zijn ten opzichte van [eiser] .
Toetsingskader
5.18.
In deze zaak is sprake van twee botsende rechten. Aan de kant van [eiser] betreft dit het recht op eerbiediging van de eer en goede naam (artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM). Aan de kant van SBM betreft dit het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM).
5.19.
Het recht van SBM op vrijheid van meningsuiting kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen. Van een dergelijke beperking is sprake indien de uitlatingen onrechtmatig zijn jegens [eiser] in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten alle wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen. Het belang van [eiser] is er met name in gelegen dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan ernstige verdachtmakingen en beschuldigingen. Het belang van SBM is er met name in gelegen dat zij zich kan verdedigen tegen onterechte beschuldigingen.
5.20.
Welke van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden. In uitspraken van het EHRM en van de Hoge Raad zijn voor deze afweging gezichtspunten ontwikkeld. Omstandigheden (gezichtspunten) die in dit geval van belang zijn, zijn:
  • de aard van de uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben;
  • de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de uitlating;
  • de relevante context (waaronder totstandkoming en inkleding) van de uitlating;
  • de mate waarin degene op wie de uitlating is gericht een publiek figuur is; en
  • het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet.
5.21.
Genoemde omstandigheden wegen niet allemaal even zwaar. Welke omstandigheden van toepassing zijn en welk gewicht daaraan moet worden gehecht, hangt af van het concrete geval.
5.22.
De rechtbank zal deze omstandigheden hierna per publicatie en de daarin door SBM gedane uitlatingen langslopen, om vervolgens alle omstandigheden af te wegen.
Persbericht I (d.d. 15 oktober 2014, zie hiervoor onder 3.19)
De relevante context
5.23.
Persbericht I is gepubliceerd in reactie op de vooraankondiging van de Tweede Quote-publicatie. In de Tweede Quote-publicatie werd geschreven dat SBM al in april 2012 op de hoogte was van potentiële omkoping in Brazilië, dat de raad van commissarissen op dat moment daarvan ook op de hoogte was en dat SBM die informatie ongeveer twee jaar heeft achtergehouden voor investeerders. De naam van [eiser] wordt in de Tweede Quote-publicatie voor het eerst publiek gemaakt.
5.24.
In Persbericht I betwist SBM de beschuldigingen van Quote en ontkent zij dat zij investeerders heeft misleid door relevante informatie achter te houden. Daarbij merkt SBM op dat Quote de antwoorden negeert die door SBM zijn gegeven op vragen van Quote. In het verlengde daarvan wijst SBM via een link op een e-mail van 18 september 2014 aan Quote. In deze e-mail wordt – voorafgaand aan de beantwoording van de vragen van Quote – het volgende opgemerkt:
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen
5.25.
SBM heeft in (de e-mail bij) Persbericht I zonder enig voorbehoud gesteld dat een voormalig werknemer zich bezig houdt met ‘extortion’, ‘trying to extort the company’ en een ‘extortion attempt’. SBM vermeldt daarbij niet dat een en ander volgens [eiser] het gevolg is van een arbeidsrechtelijk geschil.
5.26.
Het noemen van (een poging tot) afpersing zal bij een gemiddelde lezer worden opgevat als een beschuldiging van een ernstig strafbaar feit. Het is voorzienbaar dat een dergelijke uitlating de reputatie van de beschuldigde persoon, indien zijn naam bekend is, ernstig kan aantasten. Daar staat tegenover dat SBM de naam van [eiser] niet heeft genoemd.
De mate waarin uitlatingen steun vinden in de feiten
5.27.
De uitlatingen van SBM over (een poging tot) afpersing door een voormalige werknemer zijn – anders dan SBM stelt – niet een (zuiver) waardeoordeel waarvoor geen steun in het feitenmateriaal is vereist. De gemiddelde lezer zal dit immers opvatten als een beschuldiging van een ernstig strafbaar feit. Die beschuldiging dient dus voldoende te worden ondersteund door het feitenmateriaal. Dit geldt ook indien de naam van [eiser] niet wordt genoemd, omdat niet uit te sluiten valt dat [eiser] - gelet op het Tweede Quote-artikel - door sommigen toch als zodanig zal worden geïdentificeerd.
5.28.
Bij de beoordeling van het beschikbare feitenmateriaal dient te worden uitgegaan van de stand van zaken in oktober 2014, het moment dat de uitlatingen in Persbericht I werden gedaan.
5.29.
In oktober 2014 staat vast dat sprake was van grootschalige corruptie bij SBM. SBM stond op het punt om voor in totaal honderden miljoenen dollars een schikking te treffen met het OM, wegens het ongeoorloofd doen van betalingen aan handelsagenten en buitenlandse overheidsfunctionarissen.
5.30.
Vast staat verder dat [eiser] beschikte over vertrouwelijke informatie over de corruptie bij SBM en het interne onderzoek daarnaar. Ook staat vast dat [eiser] (i) daarover reeds in februari 2012 een anonieme melding heeft gedaan bij de Amerikaanse Securities and Exchange Commission (
SEC), (ii) de informatie heeft gedeeld met andere autoriteiten en het publiek en (iii) heeft meegewerkt aan strafrechtelijke onderzoeken door de autoriteiten tegen SBM.
5.31.
[eiser] heeft in maart 2013 SBM laten weten last te hebben van zijn geheimhoudingsbeding in de MTA en heeft gevraagd om opnieuw met SBM te kunnen onderhandelen over zijn inkomensschade die groter bleek dan hij in juni 2012 had verwacht. Toen dat geen resultaat had heeft [eiser] in toenemende mate druk op SBM uitgeoefend om toch een nieuwe overeenkomst over een vergoeding met hem te sluiten. Daarbij heeft hij een relatie gelegd tussen het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan autoriteiten (niet aan de pers) waaruit een ‘cover up’-strategie zou blijken. Op 6 september 2014 heeft hij aan SBM geschreven over “cooperation with the third parties who have approached me” als niet op zijn verzoek om een hogere vergoeding zou worden ingegaan. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat er in die periode geen aanleiding was geweest om de informatie te delen als SBM aan zijn verzoek zou hebben voldaan. SBM heeft op 19 september 2014, aangifte gedaan van een poging tot afpersing door [eiser] .
5.32.
Samengevat stond in oktober 2014 vast dat er bij SBM sprake was geweest van grootschalige corruptie, stond SBM op het punt om hierover met het OM een schikking te sluiten, beschikte [eiser] over vertrouwelijke informatie en dreigde hij die in het kader van een conflict over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, openbaar te maken.
De mate waarin degene op wie de uitlating is gericht een publiek figuur is
5.33.
[eiser] is niet aan te merken als een publiek figuur zoals bedoeld in de jurisprudentie in dit verband. [3] Wel is van belang dat [eiser] met de Wikipedia-publicatie zelf de publiciteit heeft gezocht. Te verwachten was dat deze publicatie zou worden opgepikt door de media en dat SBM zich daartegen zou verdedigen. Dit betekent niet dat [eiser] alles moet accepteren wat over hem wordt gezegd, maar wel dat hij zich meer (negatieve) publiciteit moet laten welgevallen dan een willekeurig ander persoon.
5.34.
Tegelijkertijd is relevant dat de maatschappelijke positie van [eiser] als een individuele voormalig werknemer van SBM veel kleiner is dan die van SBM als een grote beursgenoteerde onderneming. Dat is een omstandigheid waarmee SBM rekening diende te houden bij het publiekelijk uiten van kritiek op [eiser] .
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.35.
Persbericht I is een persbericht afkomstig van SBM, een grote beursgenoteerde onderneming. Lezers zullen op de juistheid van dergelijke persberichten vertrouwen. Daarbij komt dat persberichten van SBM een groot bereik hebben, zeker wanneer de berichten voor langere tijd op de website blijven staan. Berichtgeving van SBM zal daarom grote impact hebben. Van SBM mocht dan ook worden verwacht dat zij zich bewust is van de impact van haar uitlatingen en dat zij erop let dat zij geen onnodig(e) grievende uitlatingen doet of verdachtmakingen uit.
Conclusie Persbericht I
5.36.
De rechtbank acht het in het licht van het voorgaande niet onrechtmatig dat SBM zich in Persbericht I over [eiser] heeft uitgelaten met bewoordingen als ‘extortion attempt’ en ‘extortion’. Daarbij is met name van belang dat de uitlatingen in dit geval een reactie vormen op de – in de ogen van SBM – onterechte beschuldigingen in de Tweede Quote-publicatie. Het is duidelijk dat die Tweede Quote-publicatie is gebaseerd op de Wikipedia-publicatie. SBM mag zich daartegen verdedigen, mits zij de grenzen van hetgeen betamelijk is niet overschrijdt. Dat heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. SBM heeft in voldoende zakelijke bewoordingen de achtergrond geschetst van de informatie waarop Quote zich baseerde. SBM heeft daarbij de naam van [eiser] en haar aangifte van een poging tot afpersing niet genoemd.
5.37.
Gelet daarop leggen de overige relevante omstandigheden, in onderling verband beoordeeld, onvoldoende gewicht in de schaal om te oordelen dat de uitlatingen in Persbericht I onrechtmatig zijn jegens [eiser] .
NRC-artikel en Valor-artikel (d.d 14 en 24 december 2014, zie hiervoor onder 3.21)
De relevante context
5.38.
Zowel het NRC-artikel als het Valor-artikel betreft een interview met [gedaagde 3] . Deze interviews zijn tot stand gekomen nadat SBM in november 2014 een schikking heeft getroffen met het OM.
5.39.
In het NRC-interview beantwoordt [gedaagde 3] onder andere de volgende vragen:
Door het OM is vastgesteld dat er ongeoorloofde betalingen plaatsvonden met medeweten van medewerkers, onder wie een lid van de raad van bestuur.
„Verwacht u nou dat ik ga zeggen wie dat is?”
Ja.
„Ik ga niet over individuen praten. Maar er zijn wel maatregelen genomen, dat wordt ook door het OM erkend.”
En daarmee is de kous af?
„We hebben als bedrijf gedaan wat we moeten doen. Maar ik begrijp de maatschappelijke discussie wel die is ontstaan: je laat bedrijven wegkomen met een boete en die gaan gewoon fluitend door. De mensen zeggen: 240 miljoen is kattenpis. Ik begrijp best dat je misschien ook achter mensen aan wilt gaan.”
Zat [naam 1] , die een jaar geleden plotseling aftrad, in de raad van bestuur?
„Hij was deel van het management, een laag onder het bestuur. In de raad van bestuur zaten de heren [naam 2] en [naam 3] , en daarvoor een meneer [naam 4] .
Worden er personen vervolgd?
„Op dit moment hebben wij aangifte gedaan tegen de man die u de klokkenluider noemt, en wij de chanteur. Een voormalig juridisch medewerker die in 2012 een deel van de bedrijfsinformatie heeft meegenomen, drie miljoen heeft geëist en vervolgens informatie op Wikipedia heeft gezet. Bij mijn weten worden er nog geen andere mensen vervolgd.”
Maar dat zou nog kunnen komen?
„Ik sluit niet uit dat als wij straks bewijzen krijgen van zaken die we nu niet weten en die betrekking hebben op oud-bestuursleden, wij ook aangifte zullen doen. Niet zozeer uit maatschappelijke overwegingen, maar omdat ik het unfair zou vinden als er toch nog iets van twijfel zou blijven hangen, na alle inspanningen die dit bedrijf heeft gedaan om een schoon bedrijf te zijn. Het stempel van Schmutzigkeit is nu zo onterecht.”
5.40.
In het Valor-interview beantwoordt [gedaagde 3] eveneens een aantal vragen, waaronder:
5.41.
Uit de weergegeven interviews blijkt dat er geen directe aanleiding bestond voor [gedaagde 3] om te spreken over SBM’s verdenking van (poging tot) afpersing door [eiser] en het bekendmaken van de aangifte. Geen van de gestelde vragen is hierop gericht.
5.42.
Integendeel, de uitlatingen van [gedaagde 3] in het NRC-artikel volgen op een vraag die niet anders kan worden opgevat dan een vraag naar vervolging van personen in het kader van het corruptieschaal. Met de uitlatingen van [gedaagde 3] wordt de suggestie gewekt dat de gedragingen van [eiser] op één lijn staan met die van personen die betrokken waren bij corruptie. Dat is niet zo en daarmee stoelt de opmerking van [gedaagde 3] niet op de feiten. Hoewel er nog geen veroordelingen waren, was aan de nieuwe leiding van SBM wel redelijkerwijs bekend dat de wereldwijde corruptie ook door de oud-medewerkers van SBM op het hoogste niveau werden gepleegd. De begrijpelijke vraag was daarop gericht en [gedaagde 3] had die ook zo moeten opvatten.
5.43.
Daar komt nog bij dat [gedaagde 3] wist waarom [eiser] in 2013 SBM had gevraagd om een extra vergoeding. [eiser] kon door het geheimhoudingsbeding in zijn MTA aan zijn omgeving niet uitleggen dat hij bij SBM was vertrokken omdat hij zich niet kon vinden in de terughoudende wijze waarop SBM de geconstateerde corruptie wilde onderzoeken. Eventuele verdachtmakingen dat hij betrokken zou zijn bij corruptie, kon hij niet ontkrachten. [eiser] stelde dat hij hierdoor schade had geleden en wilde deze schade van SBM vergoed krijgen. Door in het interview te antwoorden zoals hij deed, gaf [gedaagde 3] verder voeding aan mogelijke onjuiste aannames door derden over het vertrek van [eiser] bij SBM.
5.44.
De uitlatingen van [gedaagde 3] in het Valor-artikel gaan eveneens verder dan de vraag noodzaakt. Daarin wordt immers alleen om een bevestiging gevraagd dat [eiser] de voormalig medewerker is die bedrijfsinformatie heeft gepubliceerd op Wikipedia. [gedaagde 3] antwoordt bevestigend, licht toe dat [eiser] stukken heeft meegenomen en heimelijk gesprekken heeft opgenomen en benoemt de verdenking van [eiser] van (poging tot) afpersing van € 3.000.000. Het hele vraaggesprek betrof zoals gezegd de corruptieve handelingen van SBM zelf waarvoor zij toen reeds een boete van USD 240.000.000 van het OM had aanvaard en deze antwoorden waren dus buiten de orde van het vraaggesprek.
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen
5.45.
In het Valor-artikel beschuldigt [gedaagde 3] [eiser] dat hij “(…)
tried to extort the company”. [gedaagde 3] duidt [eiser] in het NRC-artikel – geanonimiseerd – aan als “(…)
de man die u de klokkenluider noemt, en wij de chanteur.” Nieuw ten opzichte van Persbericht I is dat [gedaagde 3] aangeeft dat SBM aangifte heeft gedaan. In het Valor-artikel noemt [gedaagde 3] [eiser] wel bij naam.
5.46.
De term chanteur houdt een ernstige beschuldiging in van een strafbaar feit, zeker als daarbij wordt gezegd dat er aangifte is gedaan. Net zoals de uitlating ‘(een poging tot) afpersing’ mag een dergelijke beschuldiging niet lichtvaardig worden gedaan, gelet op de gevolgen voor de eer en goede naam van de beschuldigde persoon. Voorzienbaar is ook dat het noemen van aangifte de reputatie van de beschuldigde persoon ernstig kan aantasten.
De mate waarin uitlatingen steun vinden in de feiten
5.47.
Wat de grondslag in de feiten betreft, wordt verwezen naar 5.27 tot en met 5.31. In aanvulling daarop geldt dat de suggestie in het NRC-artikel dat de gedragingen van [eiser] op één lijn staan met die van personen die betrokken waren bij het corruptieschandaal, geen steun vindt in de feiten, zoals hiervoor onder 5.42 ook is overwogen.
5.48.
Ook is het beeld dat [gedaagde 3] van [eiser] schetst, te eenzijdig omdat hij op geen enkele wijze refereert aan [eiser] ’s motieven om met SBM te spreken over een extra vergoeding.
De mate waarin degene op wie de uitlating is gericht een publiek figuur is
5.49.
Wat de positie van [eiser] betreft, wordt verwezen naar 5.33 en 5.34.
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.50.
Zowel het NRC als Valor Económico zijn landelijke dagbladen met een groot bereik, zeker wanneer de nieuwsberichten ook op de website worden geplaatst.
5.51.
Van een beursgenoteerde onderneming en haar bestuurders mag een grotere mate van terughoudendheid worden verwacht bij het doen van een dergelijke uitlating in media gericht op een breder algemeen publiek. Des te meer wanneer degene die wordt beschuldigd niet in staat is daarop te reageren, zoals het geval is in het NRC-artikel en het Valor-artikel, en een aangifte nog niet bekend is bij het publiek.
5.52.
Wat betreft [gedaagde 3] geldt dat hij als bestuurder van een grote beursgenoteerde onderneming gezag geniet. Van [gedaagde 3] mag dan ook worden verwacht dat hij zich bewust is van de impact van de uitlatingen die hij doet als bestuurder van SBM en dat hij erop let dat hij geen onnodig(e) grievende uitlatingen doet of verdachtmakingen uit.
Conclusie NRC-artikel en Valor-artikel
5.53.
De conclusie is dan ook dat de genoemde omstandigheden, in onderling verband beoordeeld, het aanduiden van [eiser] als chanteur en het benoemen van de aangifte in het NRC-artikel onrechtmatig is. Dat geldt ook voor het duiden van [eiser] als iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan in het Valor-artikel.
Persbericht II en Persbericht III (4 februari en 14 april 2015, zie hiervoor onder 3.23)
De relevante context
5.54.
Persbericht II is een reactie op een artikel in Vrij Nederland, waarvoor [eiser] is geïnterviewd. In dit interview heeft [eiser] SBM in verband gebracht met corruptie. Hij beschuldigde SBM ervan ‘alles stil te houden’ en hem te betrekken bij ‘criminele praktijken
(de 'cover-up'). Volgens [eiser] was sprake van een complot waarbij SBM de hand boven het hoofd werd gehouden door het OM. In het artikel wordt een korte reactie van SBM op vragen van Vrij Nederland weergegeven. Die reactie houdt onder meer in dat SBM de beschuldigingen dat het aan ‘containment’ zou hebben gedaan of de markt zou hebben misleid ontkent, de voormalige werknemer SBM probeert te chanteren en SBM aangifte heeft gedaan.
5.55.
In Persbericht II gaat SBM in op het onderzoek door het OM en onderzoeken door Braziliaanse autoriteiten. Aan het slot merkt SBM het volgende over [eiser] op:
5.56.
Persbericht III is een reactie op een item in Nieuwsuur en een artikel in Folha de S. Paulo, waarvoor [eiser] is geïnterviewd. In deze interviews heeft [eiser] SBM wederom in verband gebracht met corruptie.
5.57.
Met Persbericht III reageert SBM expliciet op gesprekken die [eiser] heeft geopenbaard en de verhalen eromheen gepubliceerd door onder meer Folha de S. SBM schrijft onder meer het volgende over [eiser] :
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen
5.58.
SBM heeft in Persbericht II opgemerkt dat aangifte is gedaan tegen [eiser] voor, onder andere, ‘attempted extortion’. In Persbericht III wordt [eiser] beschuldigd van een ‘attempt to extort’.
5.59.
Voor de ernst van de te verwachten gevolgen, wordt verwezen naar 5.25.
De mate waarin uitlatingen steun vinden in de feiten
5.60.
Wat de grondslag in de feiten betreft, wordt verwezen naar 5.27 tot en met 5.31.
De mate waarin degene op wie de uitlating is gericht een publiek figuur is
5.61.
In aanvulling op 5.33 en 5.34 geldt dat [eiser] met zijn interviews aan Vrij Nederland, Nieuwsuur en Folha de S. Paulo opnieuw zelf de publiciteit heeft gezocht.
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.62.
Wat het gezag van een persbericht van SBM betreft, wordt verwezen naar 5.35.
Conclusie Persbericht II en Persbericht III
5.63.
Zoals eerder geoordeeld, hangt het af van alle omstandigheden in onderling verband beschouwd of de uitlatingen van SBM die [eiser] in verband brengen met bewoordingen als ‘een poging tot afpersing’ en aangifte, onrechtmatig zijn.
5.64.
In het geval van Persbericht II en Persbericht III weegt de rechtbank mee dat de persberichten een reactie zijn op diverse artikelen in uiteenlopende media, waaraan [eiser] heeft meegewerkt en beschuldigingen jegens SBM heeft geuit. [eiser] moest er rekening mee houden dat SBM daarop een reactie zou geven. SBM mocht zich daarbij in beginsel verdedigen. Het was voor haar schets van de context weliswaar niet nodig om de naam van [eiser] en de aangifte te benoemen, maar anderzijds waren die gegevens ook in Vrij Nederland gepubliceerd. De uitlatingen van SBM zijn daarom in de gegeven situatie, mede gelet op de overige relevante omstandigheden, niet als onrechtmatig jegens [eiser] aan te merken.
Antwoorden VEB (26 mei 2015, zie hiervoor onder 3.24)
De relevante context
5.65.
De VEB heeft SBM een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de Wikipedia-publicatie. SBM heeft hierop per brief gereageerd op 26 mei 2015 en de brief ook op haar eigen website gepubliceerd. In de Antwoorden VEB wordt niet alleen antwoord gegeven op de vragen van de VEB, maar wordt ook achtergrondinformatie geschetst die volgens SBM behulpzaam kan zijn bij beoordeling van haar antwoorden. Er staat onder andere:
(…)
5.66.
SBM heeft niet volstaan met het feitelijk beantwoorden van de vragen. Zij heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om meermaals op te merken dat [eiser] de Wikipedia-publicatie heeft opgesteld in het kader van een poging tot afpersing.
5.67.
In de Antwoorden VEB is niet het standpunt van [eiser] weergegeven, noch de stand van zaken rondom de aangifte in Monaco.
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen
5.68.
SBM heeft in de Antwoorden VEB [eiser] beschuldigd van ‘attempt(ed) blackmail’. Voor de ernst van de gevolgen, wordt verwezen naar 5.25.
De mate waarin uitlatingen steun vinden in de feiten
5.69.
Wat de grondslag in de feiten betreft, wordt verwezen naar 5.27 tot en met 5.31.
De mate waarin degene op wie de uitlating is gericht een publiek figuur is
5.70.
Wat de positie van [eiser] betreft, wordt verwezen naar 5.61.
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.71.
In beginsel heeft een reactie van een grote beursgenoteerde onderneming aan de VEB, gelet op het bereik van de VEB en haar achterban van kritische beleggers, een behoorlijke impact. In dit geval heeft SBM de Antwoorden VEB ook op haar website gepubliceerd, waardoor de uitlatingen een groter bereik hebben dan alleen (de leden van) de VEB.
Conclusie Antwoorden VEB
5.72.
De rechtbank acht het aanduiden van [eiser] als iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan en het noemen van de aangifte in de Antwoorden VEB onrechtmatig.
5.73.
Hierbij is relevant dat van een beursgenoteerde onderneming en haar bestuurders een grotere mate van terughoudendheid mag worden verwacht bij het doen van een dergelijke uitlating. Des te meer wanneer (i) degene die wordt beschuldigd met naam wordt genoemd, (ii) degene niet ook in staat wordt gesteld om daarop te reageren en (iii) in de gehele publicatie een eenzijdig beeld van het geschil wordt geschetst, zoals het geval is in de Antwoorden VEB.
5.74.
Ook werkt verzwarend dat SBM geen enkel voorbehoud maakt, onvermeld laat dat het voor [eiser] in elk geval aanvankelijk om een arbeidsrechtelijk geschil ging en niet de status van het onderzoek in Monaco benoemt. Verder spelen het bereik van de Antwoorden VEB en het gezag dat daaraan kan worden toegedicht een rol.
Upstream I en Upstream II (zie hiervoor onder 3.25)
De relevante context
5.75.
In Upstream I en Upstream II wordt geschreven over het conflict tussen [eiser] en SBM.
De aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen
5.76.
Upstream I bevat geen uitlatingen van SBM en ook niet de door [eiser] als onrechtmatig betitelde uitlatingen.
5.77.
In Upstream II heeft een woordvoerder van SBM aangegeven dat de onderzoeksrechter in Monaco een arrestatiebevel tegen [eiser] heeft uitgevaardigd in verband met een poging tot afpersing.
De mate waarin uitlatingen steun vinden in de feiten
5.78.
Wat de grondslag in de feiten betreft, wordt verwezen naar 5.27 tot en met 5.31.
De mate waarin degene op wie de uitlating is gericht een publiek figuur is
5.79.
Wat de positie van [eiser] betreft, wordt verwezen naar 5.61.
Het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
5.80.
Upstream is een online nieuwsmedium dat zich richt op de olie- en gasindustrie.
Conclusie Upstream I en Upstream II
5.81.
Wat betreft Upstream I is geen sprake van onrechtmatig handelen van SBM, nu zij daarin zelf geen uitlatingen heeft gedaan.
5.82.
In Upstream II heeft SBM weliswaar [eiser] geduid als iemand die een poging tot afpersing heeft gedaan, maar deze uitlating acht de rechtbank niet onrechtmatig. Daarvoor is relevant dat in het artikel ook het weerwoord van [eiser] , zijn advocaat en de openbaar aanklager in Monaco zijn gepubliceerd. De rechtbank acht de uitlating van SBM van ondergeschikt belang in het geheel van deze publicatie, aangezien het zwaartepunt van de publicatie ligt bij het schetsen van een evenwichtig beeld van het geschil tussen SBM en [eiser] .
Tussenconclusie
5.83.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat SBM onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld met haar uitlatingen in het NRC-artikel, het Valor-artikel en de Antwoorden VEB.
Schending AVG
5.84.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grondslagen die [eiser] voor zijn vorderingen heeft aangevoerd geen bespreking.
Gevolgen van onrechtmatigheid uit NRC-interview, Valor-interview en Antwoorden VEB
Verklaring voor recht
5.85.
De gevorderde verklaring voor recht onder I zal worden toegewezen voor zover de verklaring ziet op de aanduiding van [eiser] als chanteur in het NRC-artikel en als iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan in het Valor-artikel en de Antwoorden VEB.
5.86.
De gevorderde verklaring voor recht onder II zal worden toegewezen voor zover de verklaring ziet op het NRC-artikel en de Antwoorden VEB.
Rectificatie
5.87.
Uitgangspunt bij een onrechtmatige uitlating is dat de benadeelde recht heeft op een rectificatie. SBM heeft aangevoerd dat [eiser] geen belang meer zou hebben bij de gevorderde rectificatie omdat de uitlatingen dateren van 2014 en dat inmiddels bijna tien jaar geleden is. De rechtbank gaat hier niet in mee. Dat een rectificatie maakt dat de uitlatingen opnieuw onder de aandacht van het publiek worden gebracht, maakt niet dat [eiser] geen belang bij rectificatie heeft.
5.88.
De veroordeling tot een rectificatie in enige vorm ten aanzien van de hiervoor onder 5.83 bedoelde uitingen zal de rechtbank op dit moment, teneinde processuele complicaties zoveel mogelijk te voorkomen, nog niet vastleggen in het dictum. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden bij eindvonnis.
Geen verbod op toekomstige uitlatingen
5.89.
[eiser] vordert ook dat het SBM wordt verboden in de toekomst publiekelijk aan [eiser] te refereren als afperser, ordinaire afperser, chanteur, blackmailer of extortionist en/of als iemand die een poging tot afpersing zou hebben gedaan (vordering VI).
5.90.
Het gevorderde verbod voor de toekomst is een grote beperking van het recht van meningsuiting van SBM. Zoals hiervoor overwogen, is de enkele aanduiding van [eiser] als zodanig niet onrechtmatig. Dergelijke uitlatingen zullen altijd op zich en naar de dan geldende omstandigheden moeten worden beoordeeld. Daarbij komt dat SBM [eiser] als zodanig niet meer heeft aangeduid na 2016. De vordering VI zal dan ook worden afgewezen.
Schadevergoeding
5.91.
Voor de materiële en immateriële schade heeft [eiser] verwijzing naar de schadestaat gevorderd.
5.92.
Voor zover mogelijk begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is alleen reden als begroting nog niet mogelijk is (artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
5.93.
[eiser] heeft reeds een concrete opsomming van schadeposten gegeven: (i) inkomensschade en verlies aan toekomstig arbeidsinkomsten, (ii) beslagschade, (iii) diverse kosten (waaronder juridische kosten, reis- en verblijfkosten en medische kosten) en (iv) immateriële kosten. Gelet daarop en op het uitgangspunt dat de schade zo mogelijk in één en dezelfde procedure zal worden begroot, zal de verwijzing naar de schadestaat voor de materiële en immateriële schade van [eiser] worden afgewezen (vordering VII). De rechtbank zal [eiser] de gelegenheid geven zijn stellingen ter zake de omvang van de schade aan te vullen en te onderbouwen. Hij kan daartoe een conclusie na tussenvonnis nemen. Vervolgens kan SBM een antwoordconclusie nemen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat stelplicht en bewijslast in dit verband op [eiser] rust.
5.94.
Nu al wordt geoordeeld dat een eventueel door SBM te betalen (materiele en/of immateriële) schadevergoeding niet aan de wettelijke handelsrente onderworpen kan zijn, omdat een dergelijke betalingsplicht niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:119a BW.
Vervolg van de procedure tussen [eiser] en SBM
5.95.
Het oordeel over de rechtmatigheid van de uitlatingen van SBM en de daarmee samenhangende afwijzing van een deel van de vorderingen van [eiser] zal de rechtbank op dit moment, teneinde processuele complicaties zoveel mogelijk te voorkomen, nog niet vastleggen in het dictum. Voor het openstellen van tussentijds hoger beroep, zoals door SBM verzocht, bestaat op dit moment onvoldoende reden.
5.96.
In afwachting van de conclusiewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing in de zaak tussen [eiser] en SBM aanhouden.
Eindvonnis en proceskosten [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
5.97.
De rechtbank wijst het verzoek van gedaagden af om één eindvonnis te wijzen, waarmee in het dictum op de vorderingen tegen ieder van hen wordt beslist. De mogelijkheid dat tegen één of meerdere gedaagden een hoger beroep loopt op het moment dat tegen SBM nog in eerste aanleg wordt geprocedeerd, is onvoldoende om het verzoek te honoreren.
5.98.
[eiser] is ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in het ongelijk gesteld. Hij moet daarom de proceskosten van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] betalen. Aangezien mr. Duyvensz is opgetreden namens gedaagden, de standpunten van gedaagden in grote mate met elkaar overeenkomen en mrs. Croiset van Uchelen en Jonker alleen tijdens de mondelinge behandeling hebben opgetreden namens [gedaagde 3] en [gedaagde 2] , ziet de rechtbank aanleiding om alleen een punt voor de mondelinge behandeling als salaris advocaat toe te kennen. De rechtbank stelt de proceskosten die [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder tot aan het vonnis hebben gemaakt vast op:
- salaris advocaat
614
(1 punt × € 614)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
792.

6.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van [gedaagde 2] :
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 792, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
ten aanzien van [gedaagde 3] :
6.3.
wijst de vorderingen af,
6.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] tot op heden begroot op € 792, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] :
6.5.
verklaart de kostenveroordelingen in 6.2 en 6.4 uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van SBM:
6.6.
verwijst de zaak naar de rol van
23 oktober 2024voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] , waarna SBM 4 weken later een antwoordconclusie kan nemen;
6.7.
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Voetelink, voorzitter, en mrs. C.M.E. de Koning en C.J.M. in 't Veld-Vernooij, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024

Voetnoten

1.HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489.
2.HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2740.