In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een eiser voor een onterechte strafrechtelijke aangifte. De eiser, die onroerende zaken in Roemenië had gekocht, had een aangifte ingediend tegen verschillende personen, waaronder de verweerster, die als vertaler en tolk was ingeschakeld. De verweerster vorderde schadevergoeding van de eiser, stellende dat de aangifte onrechtmatig was en haar eer en goede naam had aangetast. De rechtbank had de vordering afgewezen, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en veroordeelde de eiser tot betaling van € 5.000,-- voor immateriële schade. De Hoge Raad oordeelde dat de eiser onrechtmatig had gehandeld door de aangifte in te dienen, aangezien hij niet voldoende had onderzocht of de inhoud van de aangifte overeenstemde met zijn bedoelingen. De Hoge Raad bevestigde dat de zorgplicht van de aangever meebrengt dat hij zich moet vergewissen dat de aangifte geen ongegronde beschuldigingen bevat. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiser en bevestigde de toekenning van schadevergoeding aan de verweerster.