ECLI:NL:RBAMS:2024:5612

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
13-208218-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een Poolse verdachte in verband met een Europees aanhoudingsbevel

Op 4 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een verzoek tot overlevering dat is ingediend door de Poolse autoriteiten, waarbij de verdachte wordt beschuldigd van illegale handel in verdovende middelen. Tijdens de zitting op 21 augustus 2024 heeft de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding van de verdachte bevolen. De rechtbank heeft vragen gesteld over de detentieomstandigheden in Polen, gezien het algemeen gevaar voor schending van grondrechten van gedetineerden in het Poolse remand regime. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, maar dat er geen bewijs is dat dit een individueel gevaar voor de verdachte met zich meebrengt. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB heropend en de officier van justitie verzocht om aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding van de verdachte eveneens met 30 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-208218-24
Datum uitspraak: 4 september 2024
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 1 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 mei 2020 door
the Circuit Court in Katowice V Criminal Division, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 21 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. C.C.A. Stallen, advocaat in Eindhoven en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
Decision - on provisional arrest - of the Katowice – Wschód District Court in Katowicevan 19 december 2018, met kenmerk: IV Kp 639/18.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als vallend onder de zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De raadsvrouw verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De stukken zijn te laat zijn overgelegd, en overigens is duidelijk dat deze stukken niet aantonen dat de opgeëiste persoon gedurende 5 jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Met de officier van justitie constateert de rechtbank dat de stukken ter onderbouwing van het verweer pas in een laat stadium zijn overgelegd – tijdens de zitting in plaats van tijdig voorafgaand aan de zitting. [4] De rechtbank is bovendien met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van deze stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. De onderbouwing schiet tekort zowel voor wat betreft de duur van het verblijf in Nederland als de rechtmatigheid daarvan.
Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, komt de rechtbank niet toe aan de overige voorwaarden voor gelijkstelling. Het verweer wordt verworpen.

6.De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van de feiten 3 tot en met 5, nu deze verdenkingen zien op feiten die (deels) op Nederlands grondgebied zouden zijn gepleegd. Gelet op de Nederlandse kwalificaties en bepalingen omtrent verjaring is van verjaring van het recht op strafvervolging naar Nederlands recht echter geen sprake. Feit 3, gepleegd in de periode september tot en met december 2010, ziet – kort gezegd – op de handel in grote hoeveelheden marihuana in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat sprake is van een maximumstraf van 6 jaar (artikel 11, derde lid Opiumwet) en een verjaringstermijn van 12 jaar (artikel 70, eerste lid en onder 3 Wetboek van Strafrecht). Door de uitvaardiging van het EAB op 18 mei 2020 is de verjaring gestuit. Voor feit 4, gepleegd in dezelfde periode, geldt eveneens een verjaringstermijn van 12 jaar en een stuiting van die termijn door de uitvaardiging van het EAB. Ook voor feit 5 geldt een verjaringstermijn van 12 jaar. Hiervoor geldt een pleegperiode van maart 2011 tot 21 september 2012, zodat die termijn nog niet is verlopen en bovendien ook gestuit door de uitvaardiging van het EAB.
De raadsvrouw heeft gesteld dat mogelijk sprake is van verjaring, maar verder geen verweer gevoerd in het kader van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW niet van toepassing is op de feiten 3 tot en met 5, nu van verjaring van het recht op strafvervolging naar Nederlands recht geen sprake is. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de verjaringstermijnen ook zijn gestuit door de uitvaardiging van het aan het EAB ten grondslag liggende nationale aanhoudingsbevel, te weten
the decision - on provisional arrest - of the Katowice – Wschód District Court in Katowicevan 19 december 2018, met kenmerk: IV Kp 639/18.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet mede op feiten (3 tot en met 5) die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon verzoekt de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe aan dat het onderzoek in Polen is aangevangen, dat de (geïmporteerde) verdovende middelen zich in Polen bevinden, dat bewijsmiddelen zich in Polen bevinden en dat het openbaar ministerie niet voornemens is om de vervolging in te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
In dat licht en mede gelet op de door de officier van justitie genoemde argumenten, vormt het gegeven dat een deel van de feiten geacht wordt geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Artikel 11 OLW

8.1
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De opgeëiste persoon heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij zich zorgen maakt over de eerlijkheid van de Poolse rechtspraak en dat hij er geen vertrouwen in heeft dat zijn grondrecht op een eerlijk proces is gewaarborgd.
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt of die doen vermoeden dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [7]
8.2.
Detentieomstandigheden
De officier van justitie heeft verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, om de Poolse autoriteiten vragen te stellen over detentieomstandigheden in de
remand prisonwaar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid na overlevering zal worden geplaatst, teneinde te kunnen beoordelen of daarmee het algemene reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen.
Het oordeel van de rechtbank
In uitspraken vanaf 5 juni 2024 [8] heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de detentieomstandigheden in het
remand regimein Polen.
In het kader van dat nadere onderzoek zal de rechtbank het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag te laten beantwoorden of, indachtig de omstandigheden op grond waarvan het algemeen gevaar voor het
remand regimeis aangenomen, dit gevaar - al dan niet met een individuele detentiegarantie - voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het
remand regimekan worden weggenomen, dan wenst de rechtbank in het bijzonder het volgende over het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, te vernemen:
1) De rechtbank begrijpt uit het CPT-rapport dat voorlopig gehechten minimaal 3 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel ter beschikking hebben. Kan, tegen de achtergrond van het arrest Dorobantu (ECLI:EU:C:2019:857, punten 75-76), voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat hij minimaal 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zal krijgen in het Huis van Bewaring waar hij terecht komt? Of zal hij slechts tussen de 3 en 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel krijgen?
2) Kan de opgeëiste persoon deelnemen aan activiteiten in het betreffende Huis van Bewaring?
3) Indien hij ervoor kiest deel te nemen aan alle aangeboden activiteiten, hoeveel uur per dag zou hij dan minimaal buiten zijn cel verblijven?
4) Geldt voor de opgeëiste persoon dat hij, indien hij contact met de buitenwereld wil hebben door gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek, voorafgaand aan ieder bezoek of telefoongebruik altijd toestemming zal moeten vragen?
5) Zo ja, hoe lang duurt de procedure (inclusief het rechtsmiddel) om toestemming te krijgen voor het gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek?
De rechtbank wijst erop dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voor de beantwoording van boven gestelde vragen - zo nodig - bijstand kan verzoeken aan de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van Polen, in de zin van artikel 7 van het Kaderbesluit. [9]

9.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting onder gelijktijdige schorsing voor onbepaalde tijd,
teneinde de officier van justitie de hiervoor onder punt 8.2 opgenomen vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen;
VERLENGTop grond van artikel 27, derde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste
persoon met 30 dagen;
BEPAALTdat de zaak uiterlijk
14 dagen voor 27 oktober 2024(het einde van de verlengde beslistermijn) opnieuw op zitting moet worden gepland;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 4 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vergelijk Rb. A’dam 16 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5218.
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
8.Rechtbank Amsterdam, 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (