ECLI:NL:RBAMS:2024:5005

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
24/2287
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om extra kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 9 augustus 2024, in de zaak tussen eiser uit Maaseik (België) en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om extra kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een extra bedrag aan kinderbijslag voor zijn dochter, die intensieve zorg nodig heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser en zijn partner in 2023 geen inkomen uit tegenwoordige arbeid hadden, wat volgens de wet vereist is voor het verkrijgen van de extra kinderbijslag. Eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat de strikte toepassing van de inkomenseis onevenredig hard uitpakt voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. De rechtbank oordeelt dat het vereiste van 'inkomen uit tegenwoordige arbeid' in dit geval strijdig is met het evenredigheidsbeginsel, omdat het een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen mensen met een IVA-uitkering en mensen met een inkomen uit arbeid. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/2287

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Maaseik (België), eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.G. Starreveld).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een extra bedrag aan kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) over het jaar 2023 voor zijn dochter [naam dochter] .
Verweerder heeft deze aanvraag met een besluit van 30 januari 2024 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 maart 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2024. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De totstandkoming van de besluiten

1.1.
Eiser woont in België samen met zijn echtgenote, zijn stiefzoon en [naam dochter] . Eiser heeft lange tijd gewerkt in de scheepvaart, maar vanwege medische beperkingen is eiser gestopt met werken. Sinds 16 mei 2020 ontvangt eiser een IVA-uitkering. [1] In 2022 ontving eiser naast zijn IVA-uitkering een ontslagvergoeding. De echtgenote van eiser is huisvrouw en zorgt voor eiser en [naam dochter] . [naam dochter] is gehandicapt en heeft de hele dag intensieve zorg nodig. Eiser ontvangt daarom sinds het tweede kwartaal van 2020 dubbele kinderbijslag voor [naam dochter] . Sinds 2021 ontvangt hij ook elk jaar een extra bedrag aan kinderbijslag. Op 11 januari 2024 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend voor een extra bedrag aan kinderbijslag voor het jaar 2023.
1.2.
Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Om een extra bedrag aan kinderbijslag te krijgen, moet volgens verweerder het arbeidsinkomen over het jaar 2023 van één van de (fiscale) partners hoger zijn dan € 5.547,-. De andere partner mag over het jaar 2023 een arbeidsinkomen hebben van maximaal € 5.547,- of geen arbeidsinkomen. Omdat eiser noch zijn partner in het jaar 2023 een arbeidsinkomen had, heeft eiser geen recht op het gevraagde extra bedrag aan kinderbijslag. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Beoordeling van de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag van eiser om een extra bedrag aan kinderbijslag voor het jaar 2023 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Juridisch kader
3.1
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van de AKW heeft een verzekerde voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.
3.2.
Het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag voor partners is geregeld in
artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW. In dat artikellid is bepaald dat een verzekerde die over een kalenderjaar recht heeft gehad op dubbele kinderbijslag en een fiscaal partner had, recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar, mits de verzekerde, of diens partner, in dat kalenderjaar belastbare winst uit een of meer ondernemingen (...), belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001 [2] of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden (…) heeft genoten, dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
3.3.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in zijn uitspraken van 28 juni 2023 [3] en 15 augustus 2023 [4] geoordeeld dat gelet op de bewoordingen van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW alleen inkomen uit tegenwoordige arbeid van belang is. Met de term belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001 in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW wordt alleen gedoeld op loon als arbeidsinkomen. Er wordt niet gedoeld op aangewezen periodieke uitkeringen als genoemd in artikel 3.100 en volgende van de Wet IB 2001. In de twee uitspraken oordeelde de Raad dat een bijstandsuitkering voor de toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW niet wordt aangemerkt als belastbaar loon.
Voldoet eiser aan de voorwaarden voor een extra bedrag aan kinderbijslag?
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser noch zijn echtgenote in 2023 inkomen uit tegenwoordige arbeid hadden. Eiser ontving een IVA-uitkering en zijn echtgenote had geen inkomen. Eiser betwist niet dat verweerder met verwijzing naar de letterlijke tekst van
artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW zijn aanvraag heeft kunnen afwijzen.
Het standpunt van eiser
5. Het standpunt van eiser komt erop neer dat strikte toepassing van de inkomenseis in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW onevenredig hard uitpakt voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Eiser voert daarbij aan dat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid niet kan voldoen aan het vereiste van ‘inkomen uit tegenwoordige arbeid’. Volgens eiser is de bepaling discriminatoir omdat onder meer een (in)direct onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met een handicap die geen inkomen uit tegenwoordige arbeid kunnen verwerven en mensen zonder een handicap die dat wel kunnen. De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij vindt dat het vereiste in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten onder meer op grond van het evenredigheidsbeginsel, dan wel het verbod op discriminatie in Europese en internationale verdragen.
Het evenredigheidsbeginsel
6.1.
Artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW is een bepaling in een wet in formele zin. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan in de weg dat een bepaling in een dergelijke wet wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. [5] De rechter mag niet treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit neemt echter niet weg dat, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan zijn tot een andere uitkomst dan waartoe de strikte toepassing van de wet leidt. Het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel kan dus alleen slagen als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.
6.2.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld wat de wetgever met artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW heeft bedoeld. Artikel 7a van de AKW is, met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen, op 1 januari 2015 in werking getreden. Bij deze gelegenheid is de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) in de AKW geïntegreerd. [6] Toen is ook de extra tegemoetkoming waar het in deze zaak om gaat en die aanvankelijk in artikel 5a van de TOG was opgenomen, in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW geïntegreerd. [7] Voor de uitleg van artikel 7a van de AKW is daarom mede van belang tegen welke achtergrond artikel 5a van de TOG destijds is ontstaan.
6.3.
Met artikel 5a van de TOG wilde de regelgever een extra financiële ondersteuning invoeren voor alleenverdienershuishoudens die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen. [8] De reden hiervoor was dat deze alleenverdienershuishoudens, als gevolg van fiscale maatregelen om de arbeidsparticipatie en de economische zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, in besteedbaar inkomen achterbleven bij tweeverdienershuishoudens en alleenstaande ouders. Met name bestond binnen deze alleenverdienershuishoudens geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die gold voor de minstverdienende partner in een tweeverdienershuishouden die een arbeidsinkomen had boven een zekere inkomensgrens [9] , en voor de alleenstaande ouder met een arbeidsinkomen boven die inkomensgrens. De regelgever wilde huishoudens met twee partners met de zorg voor een chronisch ziek of gehandicapt kind, waarin het inkomen van de minstverdienende partner niet méér bedroeg dan de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, compenseren omdat zij niet van de fiscale maatregelen konden profiteren. Het was de bedoeling dat deze ouders, die hun chronisch zieke of gehandicapte kind zelf willen verzorgen en dit belangrijker vinden dan de arbeidsparticipatie van beide ouders, niet zouden worden belemmerd in deze keuze. Daarom moesten zij niet fiscaal worden achtergesteld bij ouders die niet de zorg hebben voor een chronisch ziek of gehandicapt kind. Dit doel kon worden bereikt door hen met de extra tegemoetkoming in de regeling die nu is opgenomen in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b van de AWK, te compenseren voor de gemiste inkomensafhankelijke combinatiekorting.
6.4.
Eiser heeft op de zitting zijn gezinssituatie, de situatie van [naam dochter] en zijn eigen medische situatie uitgebreid toegelicht. [naam dochter] is op dit moment 13 jaar. Zij heeft een vorm van autisme waardoor zij niet kan praten. Hierdoor kan zij ook haar emoties niet adequaat uiten, wat frustraties bij haarzelf oplevert. Verder is [naam dochter] onder meer incontinent. [naam dochter] hecht zich aan haar ouders, maar heeft geen besef van wat haar thuis is. Zodoende kan ze onverwachts weglopen als niet op haar wordt gelet. Bovendien heeft [naam dochter] geen tijdsbesef waardoor zij op onregelmatige tijdstippen een grote zorgbehoefte nodig heeft. Zij gaat twee dagen in de week naar therapie. Het grootste deel van de zorg komt neer op de echtgenote van eiser. Dit is een keuze geweest van het gezin. Eiser heeft namelijk geruime tijd gewerkt in de scheepsvaart en was destijds de alleenverdiener van het gezin. Vanwege medische problemen heeft hij onverwachts acuut zijn werk moeten beëindigen. Aan hem is vervroegd een IVA-uitkering toegekend omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De zorg voor [naam dochter] kan hij vanwege zijn medische beperkingen zelf niet (volledig) op zich nemen. De echtgenote heeft op dit moment naast de zorg voor [naam dochter] ook de zorg voor eiser.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van de in 6.1 genoemde bijzondere omstandigheden.
6.5.1.
Eiser heeft er in het verleden bewust voor gekozen om als alleenverdiener de inkomsten voor het gezin te verwerven opdat zijn echtgenote niet hoefde te werken en daardoor voor [naam dochter] kon zorgen. Omdat de wetgever deze keuze respecteert en eiser en zijn echtgenote daarin niet wil belemmeren, had eiser recht op compensatie voor de fiscale voordelen die hij en zijn echtgenote misten en waarop tweeverdieners die geen chronisch ziek of gehandicapt kind hebben wel recht hebben. Deze compensatie kreeg eiser in de vorm van de extra tegemoetkoming. In 2023 was eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en had hij geen inkomen meer uit tegenwoordige arbeid. Door zijn slechte gezondheid kon hij niet voor [naam dochter] zorgen. Dat deed nog steeds zijn echtgenote die om die reden niet werkte. Bij een strikte toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW komt eiser in de nieuwe situatie in 2023 niet in aanmerking voor de extra tegemoetkoming. Dit zou alleen anders zijn als de echtgenote van eiser zou gaan werken en meer zou gaan verdienen dan het in dit verband geldende drempelbedrag. In dat geval zou zij echter niet langer voor [naam dochter] kunnen zorgen, wat zij kennelijk wel wil. Nu eiser niet in staat is tot de zorg voor [naam dochter] , zou dit betekenen dat eiser en zijn echtgenote de zorg voor [naam dochter] zouden moeten uitbesteden om aanspraak te maken op de extra tegemoetkoming. Het is niet duidelijk waarom de keuze van een gezin om zelf voor een chronisch ziek of gehandicapt kind te zorgen wel wordt gerespecteerd middels compensatie voor gemist fiscaal voordeel indien een van de ouders een inkomen uit tegenwoordige arbeid heeft, maar niet indien deze ouder, zoals eiser, niet kan werken en daarom een IVA-uitkering ontvangt. In beide situaties geldt immers dat een van de partners er bewust voor kiest om niet te werken om voor het chronisch zieke of gehandicapte kind te zorgen. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond geldt dat eiser en zijn echtgenote in 2023 tot de doelgroep van de extra tegemoetkoming moeten worden gerekend.
6.5.2.
Aannemelijk is dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met de situatie van eiser en zijn echtgenote in 2023 zoals hiervoor beschreven. Daarbij komt dat uit de parlementaire behandeling van de regeling voor de extra tegemoetkoming niet blijkt dat bij de situatie is stilgestaan dat voor inkomen uit arbeid een inkomen uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de plaats komt en er sprake is van een volledig en duurzaam onvermogen om weer inkomen uit arbeid te verwerven.
6.6.
De slotsom is dat indien in de situatie van eiser onverkort wordt vastgehouden aan het vereiste van ‘inkomen uit tegenwoordige arbeid’ zoals in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW is bepaald, een onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met een dergelijk inkomen en mensen met een IVA-uitkering, terwijl dit onderscheid geen redelijk doel dient. De rechtbank is het met eiser eens dat het vasthouden aan genoemd inkomensvereiste in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW leidt tot een uitkomst die niet in verhouding staat tot de met de regeling te dienen doelen. Het vereiste van een ‘inkomen uit tegenwoordige arbeid’ zoals in artikel 7a, tweede lid aanhef en onder b, van de AKW is bepaald, moet daarom in het geval van eiser vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing blijven.
7. Omdat het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel slaagt, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
8.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
8.3.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. Eiser heeft een reiskostenvergoeding verzocht van € 112,-, waarvan € 14,- voor de reiskosten in de bezwaarfase en € 98,- voor de reiskosten in de beroepsfase. De rechtbank veroordeelt verweerder tot een vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 98,-. [10] De rechtbank wijst verweerder erop dat in een nieuw besluit moet worden beslist of eiser ook in aanmerking komt voor een vergoeding van de overige € 14,- aan reiskosten voor de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 98,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, voorzitter, mr. R. Hirzalla en
mr. E.M. Hansen-Löve, leden,in aanwezigheid van mr. N.J.A. van Eck, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2024.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. U kunt ook hoger beroep instellen door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit is een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen voor mensen die niet of nauwelijks kunnen werken en een kleine kans hebben op herstel.
2.Wet inkomenstenbelasting 2001.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3136, alsmede de uitspraken van de (grote kamer van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
6.Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, blz. 17.
7.Kamerstukken II 2013/14, 33 716, nr. 7, blz. 13, 20 en 21, en nr. 9, blz. 35.
8.Zie de toelichting bij de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Jeugd en Gezin, van 21 december 2009, IVV/LZW/2009/27817, tot wijziging van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 in verband met de wijziging van de indicatiestelling en de invoering van een extra tegemoetkoming voor alleenverdieners (Stcrt. 2010, nr. 34).
9.Bedrag genoemd in artikel 8:14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
10.De rechtbank gaat uit van de reiskosten van eiser die hij per auto heeft gemaakt. Eiser heeft opgegeven dat hij twee keer 175 kilometer heeft moeten afleggen naar de rechtbank. Het aantal door eiser afgelegde kilometers is dan ook 350. Gelet op een bedrag van € 0,28 per kilometer bedraagt de reiskostenvergoeding € 98,-.