ECLI:NL:CRVB:2023:1235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
21/1336 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van extra kinderbijslag op basis van inkomen uit bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van extra kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellante. Appellante ontving in 2018 een extra bedrag aan kinderbijslag op basis van artikel 7a van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Svb heeft echter vastgesteld dat het inkomen van appellante en haar partner, dat bestond uit een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, niet onder het begrip belastbaar loon valt zoals bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001. De Raad oordeelt dat het inkomen uit bijstandsuitkeringen niet kan worden aangemerkt als belastbaar loon, omdat dit inkomen niet voortkomt uit tegenwoordige arbeid maar uit periodieke uitkeringen. Hierdoor heeft appellante niet voldaan aan de voorwaarden voor het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag, wat de Svb terecht heeft herzien en teruggevorderd. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21/1336 AKW
Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021, 20/3384 en 20/3386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met besluiten van 3 december 2019 heeft de Svb het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a van de AKW [1] over 2018 herzien en een bedrag van € 2.040,19 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit) bij de herziening en terugvordering over 2018 gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kamer, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 21 juni 2022 vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 juni 2022. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/2561 AKW, waarin afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan. Voor appellante is mr. Kramer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De Svb heeft in een brief van 5 december 2022 vragen van de Raad beantwoord en appellante is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante heeft over 2018 een extra bedrag aan kinderbijslag ontvangen op grond van artikel 7a, tweede lid, van de AKW. De Raad oordeelt dat het inkomen van appellante en haar partner, bestaande uit een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, niet onder het begrip belastbaar loon valt als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001. Met dat begrip wordt gedoeld op inkomen uit tegenwoordige arbeid en niet op periodieke uitkeringen. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag, heeft de Svb dit terecht herzien en teruggevorderd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt dubbele kinderbijslag op grond van artikel 7a, eerste lid, van de AKW, omdat een van haar kinderen een bepaalde mate van intensieve zorg nodig heeft. Appellante en haar partner hebben een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet voor gehuwden.
1.2.
Op 21 januari 2019 heeft appellante over het jaar 2018 een extra bedrag aan kinderbijslag aangevraagd als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Daarbij heeft zij aangegeven dat haar inkomen en dat van haar partner afzonderlijk niet hoger is dan € 4.934,- per jaar.
1.3.
De Svb heeft in een besluit van 22 januari 2019 aan appellante over 2018 een bedrag van € 2.040,19 aan extra kinderbijslag toegekend. Daarbij is vermeld dat de Svb in de loop van het jaar de gegevens van appellante zal vergelijken met de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn. Als appellante onterecht het extra bedrag aan kinderbijslag heeft ontvangen, dan moet zij dit bedrag aan de Svb terugbetalen.
1.4.
Op 30 oktober 2019 heeft de Svb een systeemmelding van de Belastingdienst ontvangen over het inkomen van appellante en haar partner over 2018. Het inkomen was hoger dan het drempelbedrag van € 4.934,-. [2]
1.5.
In een besluit van 3 december 2019 heeft de Svb het recht op extra kinderbijslag over 2018 herzien. In een tweede besluit van 3 december 2019 heeft de Svb vastgesteld dat appellante het bedrag van € 2.040,19 moet terugbetalen.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 3 december 2019 heeft de Svb ongegrond verklaard in een besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit). Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat het inkomen van appellante en haar partner te hoog is om recht te hebben op extra kinderbijslag. Er is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Svb heeft terecht het recht op extra kinderbijslag over 2018 herzien omdat het inkomen van één van de partners over dat jaar hoger is dan € 4.934,-. Het inkomen van de andere partner is niet van belang. Dit heeft de Svb pas kunnen vaststellen na ontvangst van de gegevens van de Belastingdienst. Appellante is niet gevolgd in haar standpunt dat een bijstandsuitkering geen belastbaar loon is als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001. Verder heeft de Svb bij appellante niet het vertrouwen gewekt dat zij over 2018 recht had op een extra bedrag aan kinderbijslag. Er is geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft tot slot het beroep dat ziet op het jaar 2017 gegrond verklaard en een proceskostenveroordeling in bezwaar en beroep uitgesproken.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellante is van mening dat de Svb het recht op extra kinderbijslag over 2018 ten onrechte heeft herzien en teruggevorderd. Appellante meent dat zij wel recht heeft op extra kinderbijslag. Verder is aangevoerd dat de Svb niet aan zijn onderzoekplicht heeft voldaan voordat het extra bedrag is toegekend en de verwachting heeft gewekt dat appellante recht op dat bedrag had. Er is sprake van dringende redenen om de terugvordering te matigen omdat appellante een inkomen beneden de beslagvrije voet overhoudt.
3.2.
De Svb handhaaft zijn standpunt dat appellante geen recht heeft op extra kinderbijslag. Ook de andere door appellante aangevoerde gronden kunnen volgens de Svb niet slagen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot herziening en terugvordering van het extra bedrag aan kinderbijslag over 2018 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Had appellante recht op extra kinderbijslag?
4.3.
In de eerste plaats is tussen partijen in geschil of appellante over 2018 recht had op extra kinderbijslag.
4.3.1.
Het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag voor partners is geregeld in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW. In dat artikellid is, voor zover hier van belang, bepaald dat een verzekerde die over een kalenderjaar recht heeft gehad op dubbele kinderbijslag en een fiscale partner had, recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar, mits de verzekerde, of diens partner, in dat kalenderjaar belastbare winst uit een of meer ondernemingen (...), belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001 of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden (…) heeft genoten, dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
4.3.2.
De Svb meent dat de bijstandsuitkeringen van appellante en haar partner belastbaar loon vormen in de zin van artikel 3.80 van de Wet IB 2001. Deze uitkeringen liggen boven het drempelbedrag. Daarom heeft appellante volgens de Svb geen recht op extra kinderbijslag. Volgens de Svb is van belang dat in artikel 3.81 van de Wet IB 2001 voor het loonbegrip wordt verwezen naar de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Volgens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. In artikel 11, eerste lid, aanhef, sub g, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is verder bepaald dat loonbelasting mede wordt geheven van personen die uitkeringen op grond van de Participatiewet ontvangen. Het tweede lid van dit artikel merkt deze inkomsten aan als loon uit vroegere arbeid. De Svb concludeert hieruit dat een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet onder het fiscale loonbegrip is gebracht als loon uit vroegere dienstbetrekking, en daarom loon vormt in de zin van artikel 3.80 van de Wet IB 2001. [3] Volgens de Svb zijn er geen aanknopingspunten om bij de uitleg van het loonbegrip in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW aan te sluiten bij loon als onderdeel van het arbeidsinkomen als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001, waarin het begrip arbeidsinkomen is beperkt tot inkomen genoten met tegenwoordige arbeid.
4.3.3.
Appellante meent daarentegen dat de bijstandsuitkeringen van haar en haar partner geen belastbaar loon vormen en dat zij dus geen inkomen hebben genoten als bedoeld in artikel 7a van de AKW. De Svb heeft tijdens de procedure te kennen gegeven dat er recht bestaat op extra kinderbijslag als beide partners geen relevant inkomen hebben. Volgens appellante heeft zij daarom recht op de extra kinderbijslag.
4.3.4.
De Raad moet dus in de eerste plaats de vraag beantwoorden of een bijstandsuitkering, in de zin van artikel 7a van de AKW, belastbaar loon vormt als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001.
Achtergrond van artikel 7a AKW; bedoeling extra kinderbijslag
4.3.5.
Artikel 7a van de AKW is, met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen, op 1 januari 2015 in werking getreden. Bij deze gelegenheid is de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) in de AKW geïntegreerd. [4] Ook is daarin de aanvullende tegemoetkoming, het zogenaamde TOG-kopje, geïntegreerd. [5] Voor de uitleg van artikel 7a van de AKW is daarom mede van belang tegen welke achtergrond het TOG-kopje destijds is ontstaan.
4.3.6.
Het TOG-kopje was voorheen opgenomen in artikel 5a van de TOG. De achtergrond voor invoering van het TOG-kopje was dat de regelgever een extra financiële ondersteuning heeft willen invoeren voor alleenverdienershuishoudens die de zorg hebben voor chronisch zieke of gehandicapte kinderen. [6] De reden voor de ondersteuning was dat alleenverdienershuishoudens, als gevolg van fiscale maatregelen om de arbeidsparticipatie en de economische zelfstandigheid van vrouwen te vergroten, in besteedbaar inkomen achterbleven bij tweeverdienershuishoudens met de zorg voor een jong kind en alleenstaande ouders. Met name bestond binnen alleenverdienershuishoudens geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die gold voor de minstverdienende partner in een tweeverdienershuishouden, die echter wel een arbeidsinkomen had boven een zekere inkomensgrens [7] , en voor de alleenstaande ouder met een arbeidsinkomen boven die inkomensgrens. De regelgever wilde huishoudens met twee partners met de zorg voor een chronisch ziek of gehandicapt kind, waarin het inkomen van de minstverdienende partner niet meer bedroeg dan de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, compenseren omdat zij niet van de fiscale maatregelen konden profiteren. Bij de vaststelling van het drempelbedrag voor het TOG-kopje is aangesloten bij de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het aansluiten bij deze grens betekent dat de minstverdienende ouder wel enig inkomen kan hebben zonder de extra tegemoetkoming te verliezen.
4.3.7.
Bij de invoering van artikel 7a van de AKW is (uiteindelijk) besloten de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners zoals die was opgenomen in artikel 5a van de TOG, op te nemen in artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Ook werd bij amendement besloten de tegemoetkoming uit te breiden naar alleenstaande ouders omdat zij de zorg voor het chronisch zieke of gehandicapte kind niet kunnen delen met een andere ouder. [8]
Bijstandsuitkering geen belastbaar loon
4.4.
De vraag of een bijstandsuitkering, in de zin van artikel 7a van de AKW, belastbaar loon vormt als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001, wordt ontkennend beantwoord. Daarvoor overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
Uit 4.3.6 blijkt dat de belastingmaatregel (met name de inkomensafhankelijke combinatiekorting) met het oog waarop destijds het TOG-kopje en inmiddels het extra bedrag aan kinderbijslag in het leven is geroepen, alleen geldt voor personen met een arbeidsinkomen. In geval van fiscale partners is voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting vereist dat beide partners een arbeidsinkomen hebben van ten minste het in artikel 8.14a, aanhef en onder a, genoemde bedrag. De minstverdienende partner heeft dan recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
4.4.2.
Op grond van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001, wordt onder arbeidsinkomen verstaan: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
4.4.3.
De in artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW genoemde inkomensbestanddelen vormen samen het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001. Gelet op de bewoordingen van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW en de achtergrond van deze bepaling, is voor artikel 7a van de AKW alleen inkomen uit tegenwoordige arbeid van belang. Met de term “belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB” in artikel 7a van de AKW wordt enkel gedoeld op loon als arbeidsinkomen. Er wordt niet gedoeld op aangewezen periodieke uitkeringen als genoemd in artikel 3.100 en volgende van de Wet IB 2001. Een bijstandsuitkering vormt dan ook geen belastbaar loon voor de toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW.
4.4.4.
De stelling van de Svb, onder verwijzing naar het loonbegrip van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 en de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, dat een bijstandsuitkering als inkomen uit vroegere arbeid moet worden beschouwd en daarom onder het begrip belastbaar loon van artikel 3.80 van de Wet IB 2001 valt, leidt niet tot een ander oordeel. Het is juist dat ter vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting loonbelasting wordt geheven van personen die periodieke uitkeringen ontvangen (zie artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 11, eerste lid, aanhef, sub g, van het Uitvoeringsbesluit 1965). Dit maakt echter niet dat periodieke uitkeringen belastbaar loon vormen voor de toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW.
Geen recht op extra kinderbijslag
4.5.
De Svb heeft tijdens de procedure te kennen gegeven dat er recht bestaat op extra kinderbijslag als beide partners geen relevant inkomen hebben. Zoals blijkt uit 4.4.3 en 4.4.4 hebben appellante en haar partner geen relevant inkomen, omdat de bijstandsuitkering geen belastbaar loon is voor de toepassing van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW. Dit zou tot de conclusie moeten leiden dat appellante recht heeft op extra kinderbijslag. Naar het oordeel van de Raad is dit echter niet het geval.
4.5.1.
Gelet op de hierboven geschetste bedoeling van de regelgever moet artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW zo worden geïnterpreteerd, dat een verzekerde met een partner recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag als ten minste één van beiden een arbeidsinkomen heeft, terwijl een van beide partners geen arbeidsinkomen heeft of ten hoogste een arbeidsinkomen van het in artikel 8.14a, aanhef en onder a, genoemde bedrag. Aangezien appellante noch haar partner in 2018 een inkomen uit tegenwoordige arbeid had, maar een periodieke uitkering in de vorm van een bijstandsuitkering, hebben zij op grond van artikel 7a, tweede lid, aanhef en onder b, van de AKW geen recht op extra kinderbijslag over 2018.
Geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel
4.6.
Volgens appellante is bij haar de verwachting gewekt dat zij recht had op het extra bedrag over 2018, omdat de Svb het bedrag heeft toegekend zonder nader onderzoek te doen.
4.6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is om te beginnen vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [9] Uit het toekenningsbesluit blijkt dat aan appellante is gemeld dat de Svb in de loop van het jaar haar gegevens zal vergelijken met de gegevens van de Belastingdienst. Daarbij heeft de Svb medegedeeld dat appellante het extra bedrag aan kinderbijslag moet terugbetalen als zij daar achteraf beschouwd geen recht op heeft. Uit het toekenningsbesluit volgt niet dat appellante mocht menen dat zij een onvoorwaardelijk recht op een extra bedrag aan kinderbijslag had over 2018. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom al niet.
Herziening en terugvordering
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6.1. heeft de Svb, zij het op onjuiste gronden, terecht besloten dat appellante over 2018 geen recht had op een extra bedrag aan kinderbijslag. De Svb is dan ook terecht tot herziening en terugvordering overgegaan. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de AKW, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering kon afzien. Bij de invordering moet rekening worden gehouden met de beslagvrije voet.
Conclusie
5. Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
6. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.092,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is in aanmerking genomen dat de rechtbank om een andere, tussen partijen niet meer in geschil zijnde reden, de Svb al veroordeeld heeft in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.L. Noort en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) L.C. van Bentum
Bijlage wettelijk kader
Algemene Kinderbijslagwet (tekst 2018)
Artikel 7a, eerste en tweede lid
1. Een verzekerde heeft voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.
2. Indien een verzekerde over een kalenderjaar tot uitbetaling gekomen recht heeft gehad op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag op grond van het eerste lid, en
a. met betrekking tot dat kalenderjaar, dan wel een gedeelte daarvan, geen partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001; of
b. met betrekking tot dat kalenderjaar een partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de verzekerde of diens partner in dat kalenderjaar belastbare winst uit een of meer ondernemingen als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft genoten dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
heeft de verzekerde recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar ten bedrage van € 2.040,19.
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 3.80 Belastbaar loon
Belastbaar loon is loon verminderd met de reisaftrek.
Artikel 3.81 Loon
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voor zover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.
Artikel 3.100 Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
a. de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
(...)
Artikel 8.1 Definities
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
e.
arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
(...)
Artikel 8.14a Inkomensafhankelijke combinatiekorting
(geldend van 01-01-2018 tot 01-01-2019)
1. De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een
arbeidsinkomenheeft dat meer bedraagt dan € 4.934, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
(...)
Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 10 Loon
1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking;
(…)
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
Artikel 11
1. De loonbelasting wordt mede geheven van natuurlijke personen die de navolgende tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 behorende inkomsten genieten;
(…)
g. uitkeringen ingevolge de Participatiewet, alsmede de in artikel 3a bedoelde uit het familierecht voortvloeiende periodieke uitkeringen of verstrekkingen;
(...)
2. De in het eerste lid bedoelde inkomsten worden aangemerkt als loon uit vroegere arbeid.

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Dit bedrag wordt genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
3.Verwezen wordt naar uitspraken van de HR 9 april 1975, BNB 1975/127 en HR 24 juli 1995, BNB 1995/308 en de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3557.
4.Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, blz. 17.
5.Kamerstukken II 2013/14, 33 716, nr. 7, blz. 13, 20 en 21, en nr. 9, blz. 35.
6.Zie de toelichting bij de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Jeugd en Gezin, van 21 december 2009, IVV/LZW/2009/27817, tot wijziging van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 in verband met de wijziging van de indicatiestelling en de invoering van een extra tegemoetkoming voor alleenverdieners (Stcrt. 2010, nr. 34).
7.Bedrag genoemd in artikel 8:14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
8.Kamerstukken II 2013/14, nr. 11.
9.zie de uitspraken van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351 en van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.