2.6.Bij vonnis van 5 augustus 2020 heeft deze rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen. Kort samengevat werd als volgt geoordeeld:
- dat sprake is van geldige overeenkomsten van opdracht tussen partijen van 4 maart 2007 (erfeniskwestie) en 2 mei 2017 (de strafzaak), waarin is overeengekomen dat in onderling overleg naar redelijkheid een einddeclaratie opgemaakt zou worden en, wanneer dat niet zou lukken, een uurtarief van € 275,00 exclusief kosten van toepassing zou zijn;
- dat tussen partijen vast staat dat [gedaagde] in opdracht van [eiser] werkzaamheden heeft verricht, waaruit voortvloeit dat [eiser] – bij gebreke van een afspraak over de hoogte van het loon – een redelijk loon verschuldigd zou zijn;
- dat de vordering van [gedaagde] tot betaling van zijn declaraties niet is verjaard, omdat partijen hebben afgesproken dat de vordering pas opeisbaar is aan het einde van de zaak en na het opstellen van een einddeclaratie, en dit was medio januari 2019;
- dat tussen partijen op 10 januari 2019 overeenstemming is bereikt over een uurtarief van € 121,00 inclusief kosten, maar dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de omvang van het aantal uren;
- dat de omvang van de werkzaamheden niet is komen vast te staan; [gedaagde] heeft tijdens de procedure tientallen stukken overgelegd, evenwel zonder daarbij een toelichting te geven; met betrekking tot de erfeniskwestie heeft [gedaagde] geen enkele declaratie of urenspecificatie noch een andere vorm van administratie overgelegd waaruit het aantal uren kan worden afgeleid; ook op vragen van de rechtbank heeft [gedaagde] geen duidelijkheid kunnen geven over de omvang van de door hem gewerkte uren;
- dat [gedaagde] op het punt van de omvang van de uren, in het licht van het gemotiveerde verweer, niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, zodat de rechtbank niet aan bewijslevering toekomt en de vordering tot betaling van € 207.687,22 aangaande de erfeniskwestie wordt afgewezen;
- dat de vordering tot betaling van € 28.649,78 als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen, omdat een specificatie bij de declaratie ontbreekt, [eiser] de omvang van deze declaratie heeft betwist en [gedaagde] heeft nagelaten om zijn vordering te onderbouwen;
- dat de vordering tot betaling van € 27.077,54 als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen, omdat de overgelegde specificatie gemotiveerd door [eiser] is weersproken en [gedaagde] heeft nagelaten om zijn vordering nader toe te lichten;
- dat het gevorderde bedrag van € 13.000,00 wordt afgewezen, omdat de door [gedaagde] gestelde garantstelling van [eiser] niet door [eiser] is getekend en daarom niet als grondslag voor de vordering kan dienen;
- dat de factuur van mr. Breederveld van 15 maart 2019 als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen, omdat [eiser] de verschuldigdheid van deze factuur heeft weersproken en het e-mailbericht van 8 maart 2016 waarin [eiser] met betaling van een factuur van mr. Breederveld akkoord gaat, niet op die factuur kan zien omdat de gevorderde factuur ziet op werkzaamheden tot en met 28 februari 2019.