ECLI:NL:RBAMS:2024:3485

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
C/13/747537 / KG ZA 24-183
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot medewerking aan uitbetaling van depotbedrag in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde machtiging om namens gedaagde volledige medewerking te verlenen aan de deken, zodat een bedrag van € 236.337,00 dat in depot staat, aan hem kan worden voldaan. Dit bedrag is afkomstig uit de erfenis van de moeder van eiser en is al lange tijd in depot. Eiser heeft gesteld dat het uitblijven van de betaling zijn financiële situatie belemmert. Gedaagde heeft verweer gevoerd en betoogd dat hij recht heeft op betaling van declaraties voor verleende diensten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van eiser bij de uitbetaling van het depotbedrag zwaarder weegt dan het belang van gedaagde bij het behoud van het beslag dat hij heeft gelegd. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser toegewezen, het beslag opgeheven en gedaagde verboden om opnieuw beslag te leggen. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/747537 / KG ZA 24-183 MDvH/MvG
Vonnis in kort geding van 8 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser bij dagvaarding van 15 maart 2023,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.V. Vermeij te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2024 heeft [eiser] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties en een pleitnotitie in het geding gebracht. Vonnis is bepaald op heden.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- [eiser] met zijn vader, mr. C.N.G.M. Starmans en mr. D.D. Tamsma;
- [gedaagde] met mr. Vermeij.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] , destijds advocaat en een goede bekende van (de familie van) [eiser] , heeft in de periode 2007 tot en met januari 2019 bijstand aan [eiser] verleend bij een erfrechtkwestie (de nalatenschap van de moeder van [eiser] ) en een strafzaak. In die jaren zijn er veel procedures gevoerd waarin [eiser] ook werd bijgestaan door (door [gedaagde] ingeschakelde) andere advocaten.
2.2.
Op 20 november 2018 is ter afwikkeling van de erfeniskwestie ten guste van [eiser] als erfgenaam een bedrag van € 491.163,00 op de derdengeldrekening van het kantoor van [gedaagde] bijgeschreven.
2.3.
In januari en april 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] betaling gevraagd van door hem opgemaakte declaraties, namelijk twee declaraties van 10 januari 2019 van € 28.649,78 (strafzaak) en € 207.687,22 (erfeniskwestie) en een declaratie van 10 april 2019 van € 27.077,54 (strafzaak).
2.4.
[gedaagde] heeft de declaraties van 10 januari 2019 (in totaal een bedrag van € 236.337,00) verrekend met het bedrag van € 491.163,00 dat voor [eiser] op de derdengeldenrekening van [gedaagde] stond. Hiertegen heeft [eiser] geprotesteerd. [eiser] heeft vervolgens een klacht tegen [gedaagde] ingediend bij de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten (hierna: de deken). Ook is [eiser] een kort geding bij deze rechtbank gestart waarin hij heeft gevorderd om het verrekende bedrag van € 236.337,00 op de rekening van de deken te storten. Bij vonnis van 3 april 2019 heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen, waarna [gedaagde] gevolg heeft gegeven aan de uitgesproken veroordeling en het bedrag op de rekening van de deken heeft gestort.
2.5.
[gedaagde] heeft [eiser] voor deze rechtbank gedagvaard en betaling gevorderd van de onder 2.3 genoemde declaraties en van een factuur van € 1.524,60 van mr. Breederveld, een andere advocaat die werkzaamheden voor [eiser] heeft verricht. Ook heeft [gedaagde] in die procedure de terugbetaling gevorderd van een bedrag van € 13.000,00 dat [gedaagde] in privé voor de vader van [eiser] heeft voldaan. [eiser] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en in reconventie een verklaring voor recht gevraagd dat de door [gedaagde] gestelde overeenkomsten van opdracht nietig zijn. Subsidiair heeft hij gevorderd om deze overeenkomsten te vernietigen.
2.6.
Bij vonnis van 5 augustus 2020 heeft deze rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen [1] . Kort samengevat werd als volgt geoordeeld:
- dat sprake is van geldige overeenkomsten van opdracht tussen partijen van 4 maart 2007 (erfeniskwestie) en 2 mei 2017 (de strafzaak), waarin is overeengekomen dat in onderling overleg naar redelijkheid een einddeclaratie opgemaakt zou worden en, wanneer dat niet zou lukken, een uurtarief van € 275,00 exclusief kosten van toepassing zou zijn;
- dat tussen partijen vast staat dat [gedaagde] in opdracht van [eiser] werkzaamheden heeft verricht, waaruit voortvloeit dat [eiser] – bij gebreke van een afspraak over de hoogte van het loon – een redelijk loon verschuldigd zou zijn;
- dat de vordering van [gedaagde] tot betaling van zijn declaraties niet is verjaard, omdat partijen hebben afgesproken dat de vordering pas opeisbaar is aan het einde van de zaak en na het opstellen van een einddeclaratie, en dit was medio januari 2019;
- dat tussen partijen op 10 januari 2019 overeenstemming is bereikt over een uurtarief van € 121,00 inclusief kosten, maar dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de omvang van het aantal uren;
- dat de omvang van de werkzaamheden niet is komen vast te staan; [gedaagde] heeft tijdens de procedure tientallen stukken overgelegd, evenwel zonder daarbij een toelichting te geven; met betrekking tot de erfeniskwestie heeft [gedaagde] geen enkele declaratie of urenspecificatie noch een andere vorm van administratie overgelegd waaruit het aantal uren kan worden afgeleid; ook op vragen van de rechtbank heeft [gedaagde] geen duidelijkheid kunnen geven over de omvang van de door hem gewerkte uren;
- dat [gedaagde] op het punt van de omvang van de uren, in het licht van het gemotiveerde verweer, niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, zodat de rechtbank niet aan bewijslevering toekomt en de vordering tot betaling van € 207.687,22 aangaande de erfeniskwestie wordt afgewezen;
- dat de vordering tot betaling van € 28.649,78 als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen, omdat een specificatie bij de declaratie ontbreekt, [eiser] de omvang van deze declaratie heeft betwist en [gedaagde] heeft nagelaten om zijn vordering te onderbouwen;
- dat de vordering tot betaling van € 27.077,54 als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen, omdat de overgelegde specificatie gemotiveerd door [eiser] is weersproken en [gedaagde] heeft nagelaten om zijn vordering nader toe te lichten;
- dat het gevorderde bedrag van € 13.000,00 wordt afgewezen, omdat de door [gedaagde] gestelde garantstelling van [eiser] niet door [eiser] is getekend en daarom niet als grondslag voor de vordering kan dienen;
- dat de factuur van mr. Breederveld van 15 maart 2019 als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen, omdat [eiser] de verschuldigdheid van deze factuur heeft weersproken en het e-mailbericht van 8 maart 2016 waarin [eiser] met betaling van een factuur van mr. Breederveld akkoord gaat, niet op die factuur kan zien omdat de gevorderde factuur ziet op werkzaamheden tot en met 28 februari 2019.
2.7.
[gedaagde] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, maar is daarin bij arrest [2] van 28 december 2021 van het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard, omdat het appel te laat was ingesteld.
2.8.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft [gedaagde] op 21 juli 2023 ten laste van [eiser] beslag gelegd op het bedrag van € 236.337,00 op de rekening van de deken.
2.9.
Tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig geweest bij de rechtbank Gelderland. In die procedure vorderde [gedaagde] (in conventie), voor zover van belang, betaling van dezelfde bedragen als die hij in de procedure bij deze rechtbank heeft gevorderd (zie 2.5 en 2.6). Verder vorderde [gedaagde] , voor zover van belang, betaling van een factuur van € 1.270,50 van mr. Breederveld, [eiser] te veroordelen de deken te instrueren dat het verschuldigde bedrag uit het aangehouden depot aan [gedaagde] voldaan dient te worden en [eiser] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. [eiser] vorderde (in reconventie), voor zover van belang, [gedaagde] te veroordelen medewerking te verlenen aan de uitbetaling van het onder de deken rustende bedrag.
2.10.
Op 10 januari 2024 heeft de rechtbank Gelderland vonnis [3] gewezen. De vorderingen van [gedaagde] zijn grotendeels afgewezen. De rechtbank Gelderland is van oordeel dat de vorderingen van [gedaagde] die hij eerder in de procedure bij deze rechtbank heeft ingesteld afstuiten op het gezag van gewijsde van het vonnis van de rechtbank Amsterdam. De vordering van [gedaagde] tot betaling van een factuur van € 1.270,50 van mr. Breederveld werd wel toegewezen, omdat betaling van die factuur door [eiser] niet in een eerdere procedure door Henriks was gevorderd. Over het door [gedaagde] gelegde beslag heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld dat het onrechtmatig is, omdat de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd niet toewijsbaar zijn. De rechtbank Gelderland heeft [eiser] en [gedaagde] veroordeeld alle noodzakelijke medewerking te verlenen om de deken te instrueren om uit het door hem aangehouden depot een bedrag van € 1.270,50 aan [gedaagde] te voldoen en het resterende bedrag (€ 235.066,50) aan [eiser] . Verder is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 6.244,50.
2.11.
Bij dagvaarding van 22 maart 2024 heeft [gedaagde] op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
I. hem te machtigen op grond van artikel 3:299 Burgerlijk Wetboek (BW) om namens [gedaagde] de volledige medewerking te verlenen aan de deken zodat het bedrag van € 236.337,00, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, kan worden voldaan aan [eiser] direct na dagtekening van dit vonnis;
II. in het geval nog sprake is van beslag, over te gaan tot opheffing van dat beslag en [gedaagde] te verbieden (op)nieuw beslag te leggen ten laste van [eiser] voor enige vermeende vordering van [gedaagde] op [eiser] ;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten, beide te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] heeft, samengevat, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Op grond van het vonnis van de rechtbank Gelderland is [gedaagde] gehouden alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de verdeling van het bedrag van € 236.337,00 dat in depot staat bij de deken. De vordering van € 1.270,50 van [gedaagde] op [eiser] kan worden verrekend met de proceskostenveroordeling die de rechtbank Gelderland heeft uitgesproken. Aldus kan het gehele bedrag dat in depot staat bij de deken aan [eiser] worden uitgekeerd. Over het beslag heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld dat het onrechtmatig is, omdat de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd niet toewijsbaar zijn. De vorderingen van [gedaagde] zijn door de rechtbank Amsterdam, gerechtshof Amsterdam en de rechtbank Gelderland afgewezen. De vermeende vordering van [gedaagde] op [eiser] is dan ook evident ondeugdelijk. Het bedrag dat al jaren in depot staat bij de deken komt uit de erfenis van de moeder van [eiser] . [eiser] heeft recht op (uitbetaling van) dit bedrag. Het uitblijven van de betaling belemmert hem in zijn zakelijke en persoonlijke financiële positie.
3.3.
[gedaagde] heeft het volgende verweer gevoerd. De rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat [eiser] betaling is verschuldigd voor de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden, maar heeft de vordering van [gedaagde] afgewezen omdat hij onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot de omvang van deze werkzaamheden. [gedaagde] heeft bij de rechtbank Gelderland alsnog betaling gevorderd. De rechtbank Gelderland heeft ten onrechte de vorderingen van [gedaagde] afgewezen en daarbij het leerstuk van kracht van gewijsde onjuist toegepast. De rechtbank Gelderland heeft ten onrechte het feitencomplex als beslissend aangemerkt bij de beoordeling over het gezag van gewijsde en is voorbij gegaan aan de nieuwe grondslagen die [gedaagde] voor zijn vorderingen heeft aangevoerd. Het beslag staat eraan in de weg dat het bedrag dat in depot staat bij de deken aan [eiser] wordt uitgekeerd. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vorderingen van [gedaagde] ondeugdelijk zijn. [gedaagde] heeft belang bij behoud van het beslag hangende het hoger beroep. Er bestaat een reëel risico dat [eiser] geen verhaal zal bieden als in hoger beroep de vorderingen van [gedaagde] alsnog worden toegewezen. Het depotbedrag is het enige verhaalsobject dat op dit moment bekend is bij [gedaagde] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het onder 3.1. onder I gevorderde strekt ertoe om te komen tot de reële executie van het vonnis van 10 januari 2024 van de rechtbank Gelderland. Daarmee is dit geschil in zoverre in feite een executiegeschil.
4.2.
Uitgangspunt in zo’n geschil is dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis direct ten uitvoer kan worden gelegd, nog voordat in hoger beroep is beslist. Indien de beslissing om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet is gemotiveerd, hetgeen het geval is in het vonnis van de rechtbank Gelderland, kan van het hiervoor genoemde uitgangspunt worden afgeweken indien sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat, in het geval de eerste rechter een niet gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat daarover nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden. De rechter in het executiegeschil moet deze afweging daarom alsnog maken. Voorts moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
4.3.
[gedaagde] is het niet eens met hoe de rechtbank Gelderland het leerstuk van kracht van gewijsde heeft toegepast, maar gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke misslag in dat vonnis.
4.4.
Het belang dat [gedaagde] heeft aangevoerd is dat als het hoger beroep voor hem gunstig uitpakt er een grote kans bestaat dat [eiser] geen verhaal zal bieden voor zijn vordering. Het belang van [gedaagde] om zekerheid te houden voor een in rechte afgewezen vordering weegt in beginsel minder zwaar dan het belang van [eiser] bij betaling van een in rechte wel vastgestelde vordering. Andere (zwaarwegende) belangen heeft [gedaagde] niet aangevoerd.
4.5.
Daar komt bij dat het bedrag dat bij de deken in depot staat afkomstig is uit de erfenis van de moeder van [eiser] . Dit bedrag is in november 2018 op de derdenrekening van het voormalige kantoor van [gedaagde] gestort en later in depot gezet op de rekening van de deken. [eiser] kan dus al bijna 5,5 jaar niet beschikken over het geld uit de erfenis van zijn moeder, terwijl dit geld op grond van het vonnis van zowel de rechtbank Amsterdam als de rechtbank Gelderland hem toekomt. Daarmee is het financiële en emotionele belang van [eiser] bij reële executie van het vonnis van de rechtbank Gelderland gegeven.
4.6.
Bovenstaande betekent dat het belang van [eiser] om te komen tot reële executie van het vonnis van de rechtbank Gelderland zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij het behoud van de bestaande toestand.
4.7.
Volgens [gedaagde] staat het conservatoir beslag op de rekening van de deken aan de reële executie van het vonnis van de rechtbank Gelderland in de weg. [eiser] heeft echter de opheffing van dat beslag gevorderd.
4.8.
Volgens vaste jurisprudentie [4] leidt de omstandigheid dat in de bodemprocedure de vordering waarvoor het beslag is gelegd is afgewezen (indien tegen het vonnis in de bodemprocedure hoger beroep is ingesteld) niet zonder meer tot het oordeel dat het beslag moet worden opgeheven. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wel te worden meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep. Ook in een geval als het onderhavige ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, waarvoor het afwijzende vonnis in de bodemprocedure dus niet zonder meer beslissend is, of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
4.9.
Zowel de rechtbank Amsterdam als de rechtbank Gelderland hebben in een bodemprocedure de vorderingen van [gedaagde] afgewezen. De grieven van [gedaagde] tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland zijn niet bekend. Hij heeft op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Ook ter zitting heeft [gedaagde] zich niet, althans zeer summier en niet onderbouwd (met bijvoorbeeld een opinie van een hoogleraar), inhoudelijk uitgelaten over waarom het vonnis van de rechtbank Gelderland in hoger beroep niet in stand kan blijven. Daarmee is summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vermeende vordering van [gedaagde] .
4.10.
Onder verwijzing naar 4.4 en 4.5 wordt geoordeeld dat het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan.
4.11.
In de omstandigheid dat in twee bodemzaken de vorderingen van [gedaagde] zijn afgewezen, wordt aanleiding gezien [gedaagde] te verbieden tot het (verzoeken tot het) leggen van een nieuw beslag.
4.12.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat de vordering van € 1.270,50 van [gedaagde] op [eiser] kan worden verrekend met de proceskostenveroordeling die de rechtbank Gelderland heeft uitgesproken ten gunste van [eiser] , zodat het gehele bedrag dat in depot staat bij de deken aan [eiser] kan worden uitgekeerd.
4.13.
Dit alles betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen.
4.14.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 136,72
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten
€ 178,00
Totaal € 2.109,72.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
machtigt [eiser] om namens [gedaagde] de volledige medewerking te verlenen aan de deken zodat het resterende bedrag van € 236.337,00 kan worden voldaan aan [eiser] direct na dagtekening van dit vonnis,
5.2.
heft op het door [gedaagde] ten laste van [eiser] onder de deken gelegde conservatoire derdenbeslag en verbiedt [gedaagde] tot het (verzoeken tot het) leggen van een nieuw beslag terzake van enige vermeende vordering van [gedaagde] op [eiser] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.109,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening indien [gedaagde] niet tijdig aan deze proceskostenveroordeling voldoet en dit vonnis moet worden betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na heden, tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2024. [5]

Voetnoten

1.Gepubliceerd onder ECLI:NL:RBAMS:2020:7616
2.Gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2021:4176
3.Gepubliceerd onder ECLI:N::RBGEL:2024:162
4.HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559 (Bijl/Van Baalen) en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074
5.type: MvG