ECLI:NL:RBAMS:2020:7616

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
C/13/666896 / HA ZA 19-558
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van declaraties en kosten in het kader van rechtsbijstand en erfeniskwestie

In deze zaak vordert eiser, mr. A.R.A.R. Sitaldin, betaling van declaraties van gedaagde, die hij heeft bijgestaan in diverse juridische procedures, waaronder een erfeniskwestie. De vordering betreft een totaalbedrag van € 306.016,14, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Eiser stelt dat er tussen partijen een overeenkomst van opdracht is gesloten, waarin een uurtarief van € 349,39 is afgesproken. Gedaagde betwist de verschuldigdheid van de bedragen en voert aan dat de dagvaarding nietig is omdat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd. Gedaagde stelt dat hij de werkzaamheden van eiser als een vriendendienst beschouwde en dat de overeenkomsten niet geldig zijn. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomsten geldig zijn en dat gedaagde betaling verschuldigd is voor de verrichte werkzaamheden. Echter, eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd voor de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de declaraties. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van gedaagde. In reconventie vordert gedaagde de nietigheid van de overeenkomsten, maar ook deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank concludeert dat eiser als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/666896 / HA ZA 19-558
Vonnis van 5 augustus 2020
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.R.A.R. Sitaldin te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.
De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 6 november 2019;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties, ter griffie ingekomen op 12 december 2019;
- de akte vermeerdering eis in conventie met producties, ter griffie ingekomen op 12 december 2019;
- de akte uitlaten voortzetting procedure aan de zijde van [eiser] , ter griffie ingekomen op 9 maart 2020;
- de akte uitlaten voortzetting procedure aan de zijde van [gedaagde] , ter griffie ingekomen op 10 maart 2020;
- de antwoordakte vermeerdering eis aan de zijde van [gedaagde] , ter griffie ingekomen op 10 april 2020;
- de akte overlegging stukken aan de zijde van [eiser] met producties, ter griffie ingekomen op 2 juni 2020;
- de akte overlegging stukken aan de zijde van [gedaagde] met producties, ter griffie ingekomen op 4 juni 2020.
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 juni 2020, waarbij een gelijktijdige behandeling heeft plaatsgevonden met de zaak met zaak- en rolnummer 667150 HA ZA 19-592, met als eisende partij [eiser] en als gedaagde partijen [gedaagde] en [naam 1] .
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een goede bekende van (de familie van) [gedaagde] .
2.2.
In een brief van 24 maart 2007 van [eiser] aan [gedaagde] , welke brief is voorzien van twee handtekeningen, is een overeenkomst van opdracht opgesteld. In deze overeenkomst staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
U komt voor zover ik kan inschatten wellicht in aanmerking voor een kosteloze rechtsbijstand die verstrekt wordt door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam, website: www.rvr.org. U hebt mij echter aangegeven dat u géén gebruik wenst te gaan maken van die toevoeging en dat u door mij op betalende basis bijgestaan wenst te worden. Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico straks vanwege de Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen. Ik heb u aangegeven dat ik bereid ben op basis van betaling door u werkzaamheden voor u te ver­richten. Wij spraken in deze zaak af gelet op alle belangen voor een uurtarief van € 275,- voor u in behandeling nemen. Dat is exclusief 5% kantoorkosten en over dat bedrag BTW volgens het hoogste tarief. De kantoor­ kosten staan voor gebruik telefoon, fax en kopieerkosten e.d.
(... )
Wij spreken hierbij reeds af dat als u niet binnen veertien (14.) dagen na de datum van de declaratie(-s) of het bekend worden van het daaruit voortvloeiende bedrag aan mii. daarvan geen schriftelijk bij aangetekend schrijven uitdrukkelijk bezwaar daartegen kenbaar maakt, u die daarmee erkend heeft en dat daarmede o.a. ingevolge art. 3:317 en of 3:318 BW de verjaring van die vordering gestuit Is. Wel zal ik u, ondanks dat u in mij het volste vertrouwen uitge- sproken hebt en dat u daarom aan mij aangaf in beginsel geen prijs te stellen op vele papieren en nauwkeurig ingelicht te worden over de stand van de door mij gewerkte uren, zal ik dat altijd op het eerste verzoek van u blijven doen. U hebt een financieel bijzondere positie, u hebt (nog) geen eigen geld en kunt (nog) geen geldlening afsluiten, maar moet zéér zeker is mijn advies absoluut noodzake­lijke procedures starten. Er is immers tot twee keer toe ten onrechte voor u terwijl u minderjarig was door een ander daartoe gerechtigde getekend. Dat betreft de verwerping van de nalatenschap van uw moeder en het vrijwaren van een van de daders darbij, de heer [naam 3] te [plaats] . U mag daarom In beginsel de betaling aan mij van mijn declaraties opschorten tot aan het einde van de zaak. Dan zal dan minstens een elnddeclaratle opgemaakt worden die in onderling overleg naar redelijkheid vastgesteld wordt. Mocht daar onenigheid tussen u en mij over ontstaan, dan zal het afge­sproken uurtarief van € 275,- ex ex van toepassing zijn. U stemt hierbij reeds in met verrekening en directe opeisbaarheid van die elnddeclaratie(-s) met tegoeden van u. U kreeg reeds voldoende uitstel van betalIng, Ons kantoor heeft een Interne klachtenregeling, zie de algemene voorwaarden. De Am-
2.3.
Vanaf medio 2007 zijn er vele procedures gevoerd over het aandeel van [gedaagde] in de nalatenschap van zijn in 2003 overleden moeder, mevrouw [naam 2] (hierna: de moeder). [gedaagde] is gedurende deze procedures (hierna: de erfeniskwestie) bijgestaan door verschillende advocaten. Ook [eiser] heeft [gedaagde] gedurende de erfeniskwestie begeleid. De erfeniskwestie had, kort samengevat, betrekking op het volgende. [gedaagde] was na het overlijden van zijn moeder haar enig wettelijk erfgenaam. De vader van [gedaagde] , de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), heeft op 8 januari 2004 als wettelijk vertegenwoordiger van de toen minderjarige [gedaagde] de nalatenschap van de
moeder verworpen, na mededelingen van mevrouw [naam 4] (hierna: de oma) en [naam 5] (hierna: de tante) dat deze nalatenschap negatief was. De oma en de tante hebben deze nalatenschap vervolgens als opvolgend erfgenamen aanvaard. Later is gebleken dat de moeder beschikte over een vermogen van ruim € 645.000,00, dat werd beheerd door de ING in Luxemburg en (deels) bestond uit een schenking van de oma aan de moeder. Dit bedrag is in eerste instantie uitgekeerd aan de opvolgend erfgenamen, zijnde de oma en de tante.
2.4.
Op 19 april 2011 heeft het gerechtshof [woonplaats 2] in de erfeniskwestie, kort gezegd, de oma en de tante hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 656.949,73 aan [gedaagde] , te vermeerderen met rente en kosten.
2.5.
Op 11 april 2017 is [gedaagde] aangehouden in een loods op verdenking van een drugsdelict. [gedaagde] heeft vervolgens in (voorlopige) hechtenis gezeten in de Penitentiaire Inrichting in Vught.
2.6.
Op 2 mei 2017 is opnieuw een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen tussen [eiser] en [gedaagde] , die is neergelegd in een brief van diezelfde datum. Hierin staat voor zover van belang, het volgende vermeld:
Naar aanleiding van ons onderhoud d.d. 2 met 2017 In de PI te Vught waarbij u deze brief tekende, bevestig ik u graag hierbij de volgende afspraken. U sluit met ons kantoor een overeenkomst. Hierbij
(...)
De werkzaamheden zullen bestaan uit de rechtsbijstand wegens de verdenkingen van overtreding van de Opiumwet c.s. Daarnaast voor alle andere bijkomende werkzaamheden die onlosmakelijk daarbij gaan horen, o.a. in verband met eventuele beslagen door het Openbaar Ministerie. U komt voor zover ik kan inschatten in aanmerking voor een kosteloze rechtsbijstand die verstrekt wordt door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam, website: www.rvr.org. Die is ook voor u on­der het nummer 4MK8676 afgegeven. U hebt mij echter aangegeven waarmee ik instemde, dat u géén gebruik wenst te gaan maken van die toevoeging en dat u door mij in beginsel op betalende basis bijgestaan wenst te worden. Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico dat reeds verwezenlijkt is na de uitbetaling vanwege de vele procedures en dat u na een onzekere periode vanwege de Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen. lk heb u aangegeven dat ik slechts bereid ben op basis van betaling door u werkzaamheden voor u te verrichten. Wij spraken in deze zaak af gelet op alle belangen voor een uurtarief van € 275,- voor u in behandeling nemen. Dat is exclusief 5% kantoorkosten en over dat bedrag BTW volgens het hoogste tarief. De kantoor-
(...)
advocaat moeten aanzoeken. Wij spreken hierbij reeds af dat als u niet binnen veertien (14.) dagen na de datum van de declaratie(-s] of het bekend worden van het daaruit voortvloeiende aan mij te betalen totale bedrag, daarvan geen schriftelijk bij aangetekend schrijven uitdrukkelijk bezwaar daar­ tegen kénbaar gemaakt wordt, u die daarmee erkend heeft en dat daarmede o.a. ingevolge art. 3:317 en of 3:318 BW de verjaring van die vordering gestuit is. Wel zal ik u, ondanks dat u in mij het volste vertrouwen uitgesproken hebt en dat u daarom aan mij aangaf in beginsel geen prijs te stellen op vele papieren en nauwkeurig ingelicht te worden over de stand van de door mij gewerkte uren, zal ik dat altijd op het eerste verzoek van u blijven doen. U hebt nog steeds een financieel bijzondere positie, u hebt (nog) geen voldoende beschikbaar eigen geld en kunt (nog) geen geldlening afsluiten, maar u wenst wel bijstand op betalende basis. U wordt daarom hierbij door mij toegestaan in beginsel de betaling aan mij van mijn declaratie(-s)s op te schorten tot aan het einde van de zaak. U stemt hierbij reeds In met verrekening zoals ook tussen anderen bij andere overeenkomsten normaal toe­ gepast kan worden en stemt in met de directe opeisbaarheid van die elnddeclaratie(-s) met de tegoeden van u. U kreeg immers reeds voldoende uitstel van betaling. Na het einde van de zaak krijgt u
2.7.
Op 20 november 2018 is ter afwikkeling van de erfeniskwestie ten gunste van [gedaagde] als erfgenaam een bedrag van € 491.163,00 op de derdengeldrekening van het kantoor van [eiser] bijgeschreven.
2.8.
Medio januari 2019 is de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder afgerond.
2.9.
Op 10 januari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] . In dit gesprek hebben partijen gesproken over een vast te stellen einddeclaratie van [eiser] .
2.10.
Op 10 januari 2019 heeft [eiser] twee declaraties aan [gedaagde] opgemaakt. Een declaratie ter hoogte van € 28.649,78 en een declaratie van € 207.687,22. Bij deze laatste declaratie staat, voor zover van belang, vermeld:
"volgens de op donderdag 10 januari 2019 te Amsterdam gemaakt afspraak, tijdens onze bespreking van 11:00 uur tot 16:45 uur. Door u en mij aanvaarde redelijke uitgangspunten: gemiddeld minstens 3 uren per week aan al uw zaken gewerkt, per jaar 52 weken, en dat meer dan 12 jaren lang. (. ..) Betalingstermijn: instemming is er dit direct te verrekenen."
2.11.
[eiser] heeft deze declaraties vervolgens verrekend met het bedrag van € 491.163,00 op de derdengeldrekening van zijn kantoor door het verrekende bedrag van € 236.337,00 over te maken naar zijn kantoorrekening.
2.12.
Op 28 januari 2019 heeft [eiser] onder meer aan [gedaagde] geschreven:
"Dat ik mocht verrekenen, had je al voor getekend. De uitgangspunten hebben we op11 januari jl. met elkaar overeengekomen. Dat heb ik ook verrekend. Aan mij ben je aldus niet meer verschuldigd."
2.13.
In reactie hierop, bij ongedateerde brief, heeft [gedaagde] , voor zover van belang, het volgende aan [eiser] geschreven:
"Jij had mij vlede week gevraagd om te reageren op jou mail zodat ik met jou een gesprek kan hebben in persoon
(. ..)
Tot afgelopen januari bij jou thuis gaf je mij aan jou uur bedrag van € 121 per uur te gaan rekenen
Ik ben akkoord gegaan met jou uurloon van 121 euro per uur Maar zoals ik het al aangaf schrik ik enorm van het totaal bedrag van € 193.500,00
(..)
[eiser] je hebt altijd keihard geknokt voor mij waar ik je ook ontzettend dankbaar voor ben (. ..) Want ik wadeer het enorm watje allemaal voor me doet(...)"
2.14.
De advocaat mr. C.N.G.M. Starmans (hierna: mr. Starmans) heeft namens [gedaagde] , bij e-mail van 20 februari 2019, voor zover van belang, het volgende aan [eiser] bericht:
"U heeft hem daarin[rechtbank: de afwikkeling van de erfeniskwestie]
gedurende vele jaren bijgestaan, hetgeen hij zeer waardeert; dat daar kosten uwerzijds aan zijn verbonden is voor cliënt ook duidelijk; dat staat niet ter discussie.
(. ..)
Vooral van de omvang van de kosten van door u gegeven rechtsbijstand is cliënt nogal geschrokken, reden waarom hij heeft aangegeven het op prijs te stellen als u hem daaromtrent duidelijkheid wenst te verschaffen.
(. ..)
Ik verzoek u mij derhalve te informeren omtrent de erfeniskwestie waar het betreft het totaal van de ontvangen bedragen en de kosten/uitgaven, graag zoveel mogelijk onderbouwd met bescheiden."
2.15.
Mr. Starmans heeft namens [gedaagde] op 16 maart 2019 een klacht bij de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten tegen [eiser] ingediend. Bij brieven van
25 maart 2019 en 16 juli 2019 is deze klacht uitgebreid. De klacht ziet op de financiële afwikkeling ter zake van de kosten van rechtsbijstand in de erfeniskwestie, alsmede de aansprakelijkstelling van [gedaagde] voor vermeende openstaande facturen van [eiser] , gericht aan [naam 1] , en de aangekondigde verrekening.
2.16.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft de (toenmalige) advocaat van [gedaagde] namens hem meegedeeld dat [gedaagde] de verschuldigdheid van de declaraties van 10 januari 2019 tijdens het gesprek van 10 januari 2019 heeft betwist en dat [eiser] zonder toestemming is overgegaan tot verrekening van die betwiste declaraties. Voorts is meegedeeld dat [eiser] gedragsregel 16, 17 en 19 van de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft geschonden. Ten slotte is [eiser] gesommeerd om het verrekende bedrag te stellen onder de deken.
2.17.
Bij vonnis van 3 april 2019 van deze rechtbank in een door [gedaagde] aanhangig gemaakt kort geding is onder meer bepaald dat [eiser] het verrekende bedrag van € 236.337,00 terug dient te storten op de rekening van de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten. [eiser] heeft hier gevolg aan gegeven.
2.18.
Op 10 april 2019 heeft [eiser] een declaratie aan [gedaagde] opgemaakt voor een bedrag van € 27.077,54. Deze declaratie heeft, zo volgt uit het begeleidend schrijven,
betrekking op de strafprocedure van [gedaagde] . Deze declaratie is voorzien van een specificatie.
2.19.
Op 3 juni 2020 heeft mr. M.L.J. Bömers, deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, de klacht van [gedaagde] tegen [eiser] doorgestuurd naar de Raad van Discipline Arnhem -Leeuwarden en heeft zij voorts op grond van artikel 46f Advocatenwet een dekenbezwaar ingediend tegen [eiser] .

3.Het geschil

De vordering in conventie
3.1.
[eiser] vordert na vermeerdering van eis - samengevat - veroordeling van
[gedaagde] tot:
a. betaling van een bedrag van € 306.016, 14, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
b. betaling van een bedrag van € 259,00;
c. tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 3.097,07;
d. betaling van de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Hij heeft [gedaagde] tussen 2007 en 2018 bijgestaan in diverse gerechtelijke procedures aangaande de erfeniskwestie en de strafzaak. [gedaagde] is betaling aan [eiser] verschuldigd voor deze door hem in opdracht van [gedaagde] verrichte werkzaamheden.
3.3.
Ten aanzien van de erfeniskwestie is met [gedaagde] een uurtarief afgesproken van € 349,39 inclusief btw en kantoorkosten. [gedaagde] heeft hiertoe een overeenkomst getekend op 24 maart 2007. [eiser] heeft op grond van deze overeenkomst op basis van de reeds vervallen declaraties recht op betaling. In de periode van 2007 tot 2019 heeft [eiser] op vele momenten de voortgang van de zaak met zowel [gedaagde] als met zijn vader besproken. Op 10 januari 2019 zijn partijen in een gesprek overeengekomen dat voor de door [eiser] ten behoeve van [gedaagde] verrichtte werkzaamheden in de erfeniskwestie een bedrag van € 207.687,22 door [gedaagde] aan [eiser] zou worden betaald. Dit bedrag is [gedaagde] derhalve aan [eiser] verschuldigd. Subsidiair is [gedaagde] de daadwerkelijk door [eiser] gemaakte uren verschuldigd tegen een uurtarief van € 349,39.
3.4.
Voor de werkzaamheden in de strafzaak is door partijen een uurtarief van € 349,39 per uur inclusief btw en kantoorkosten afgesproken. Dit is vastgelegd in de brief van 2 mei 2017. [eiser] heeft een totaalbedrag van € 55.727,32 voor deze strafzaak gedeclareerd op 10 januari 2019 (€ 28.649,78) en op 10 april 2019 (€ 27.077,54). [gedaagde] heeft dit bedrag tot op heden ten onrechte onbetaald gelaten.
3.5.
Daarnaast dient [gedaagde] een bedrag van€ 1.524,60 te betalen vanwege een factuur van mr. B. Breederveld van 6 mei 2019. Mr. Breederveld heeft op verzoek van [eiser] processtukken opgesteld in de erfeniskwestie. [gedaagde] is hier bij e-mail van 8 maart 2016 mee akkoord gegaan.
3.6.
Ten slotte is [gedaagde] betaling verschuldigd van een bedrag van € 13.000,00. Dit bedrag heeft [eiser] in privé voldaan voor [naam 1]
Het verweer in conventie
3.7.
[gedaagde] voert verweer en heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. De dagvaarding is nietig, aangezien [eiser] geen enkele productie bij zijn dagvaarding heeft gevoegd ter onderbouwing van zijn vordering en hij voorts slechts een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan. Zo ontbreken de aan zijn vordering ten grondslag liggende overeenkomsten, facturen, declaraties en/of urenspecificaties. Voorts betwist [gedaagde] betaling verschuldigd te zijn aan [eiser] . Ten aanzien van de erfeniskwestie heeft [eiser] niet als advocaat opgetreden, maar heeft hij [gedaagde] enkel begeleid, als een vriendendienst. [gedaagde] heeft de overeenkomst van 24 maart 2007 mogelijk wel ondertekend, maar de inhoud van deze overeenkomst is nimmer inhoudelijk met hem besproken. Indien [gedaagde] deze overeenkomst heeft getekend, dan was dit in goed vertrouwen en is hij hierbij onvoldoende door [eiser] geïnformeerd. Derhalve is sprake van misleiding dan wel misbruik van omstandigheden dan wel dwaling. Deze overeenkomst is bovendien nietig dan wel vernietigbaar, aangezien [eiser] in strijd met de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten niet regelmatig heeft gedeclareerd en onvoldoende informatie heeft verschaft over het krijgen van een toevoeging. [gedaagde] heeft nimmer een declaratie van [eiser] ontvangen tot 1 januari 2019. Er is ook nooit gesproken over eventuele kosten. Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat de vordering is verjaard ten aanzien van de werkzaamheden die zijn verricht voor 1 oktober 2014. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat de door [eiser] gestelde werkzaamheden in de erfeniskwestie niet in zijn belang zijn verricht, dat de overeenkomst van 24 maart 2007 niet ziet op alle gevoerde procedures waar thans betaling van wordt verzocht en dat het uurtarief excessief en buiten proportie is. Ook is door [gedaagde] weersproken dat partijen op 10 januari 2019 overeenstemming hebben bereikt over een bedrag dat [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd zou zijn. Ten aanzien van de strafzaak heeft [gedaagde] voorts aangevoerd dat de activiteiten van [eiser] waar thans betaling van wordt gevraagd zinloos zijn geweest, dat de werkzaamheden niet vallen binnen de overeenkomst van 2 mei 2017, wordt de urenspecificatie betwist en is ook aangevoerd dat het uurtarief excessief is.
De vordering in reconventie
3.8.
[gedaagde] vordert- samengevat- bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de (vermeende) overeenkomsten van opdracht terzake van optreden als advocaat in de erfeniskwestie en opdracht tot het optreden als gekozen advocaat in de strafzaak nietig zijn, althans deze (vermeende) overeenkomsten te vernietigen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.9.
Ter onderbouwing van deze vordering verwijst [gedaagde] naar hetgeen hij in conventie heeft aangevoerd.
Het verweer in reconventie
3.10.
[eiser] voert verweer.

4.De beoordeling in conventie

Nietigheid dagvaarding

4.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding geen stukken in het geding gebracht waarop hij zich in zijn dagvaarding beroept, zoals de overeenkomsten van opdracht of de declaraties. Dit is in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 85 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Gelet op artikel 85 lid 4 Rv leidt dit evenwel niet tot nietigheid van de dagvaarding dan wel tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering. Op grond van artikel 111 lid 3 Rv en artikel 120 lid 4 Rv leidt ook het door [gedaagde] aangevoerde gebrek ten aanzien van het aandragen van bewijs niet tot nietigheid van de dagvaarding dan wel niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering. Dit verweer treft derhalve geen doel.
Handtekening overeenkomsten
4.2.
[eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op de overeenkomsten van opdracht, zoals omschreven in de brieven van 24 maart 2007 en 2 mei 2017. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de overeenkomsten van opdracht niet geldig zijn, omdat hij ze niet heeft ondertekend, althans het zich niet meer kan herinneren, althans dat hij niet wist wat hij ondertekende.
4.3.
[gedaagde] heeft de geldigheid van de overeenkomsten op dit punt onvoldoende betwist. [gedaagde] heeft immers meermaals aangevoerd dat hij zich niet kan herinneren wat hij heeft ondertekend, maar heeft de ondertekening van deze overeenkomsten onvoldoende stellig ontkent. Dit verweer zal derhalve worden gepasseerd.
Ongeldigheid overeenkomsten van opdracht: wilsgebreken, vriendendienst
4.4.
[gedaagde] heeft meerdere verweren gevoerd ten aanzien van de geldigheid van de overeenkomsten van opdracht.
4.5.
Dat ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomsten sprake zou geweest van misbruik van omstandigheden, dwaling of misleiding is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
4.6.
De afspraken die tussen partijen zijn gemaakt, zijn neergelegd in de overeenkomsten van opdracht, zoals hiervoor weergegeven onder 2.2 en 2.6. In beide overeenkomsten staat vermeld dat [gedaagde] in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand die verstrekt wordt door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: een toevoeging), maar dat [gedaagde] heeft aangegeven dat hij hier geen gebruik van wenst te maken. Door [gedaagde] is aangevoerd dat hij op dit punt, in strijd met de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de gedragsregels), onvoldoende door [eiser] is geïnformeerd en dat op die grond sprake is van dwaling, misbruik van omstandigheden dan wel misleiding. Dat [gedaagde] evenwel hierover niet zou zijn geïnformeerd, blijkt niet uit voornoemde tekst van de overeenkomst. Daaruit volgt juist dat er wél over gesproken is. Op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat [eiser] [gedaagde] hierover ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten onvoldoende heeft ingelicht, is door [gedaagde] niet nader toegelicht of onderbouwd.
4.7.
Voorts is in deze overeenkomsten van opdracht overeengekomen dat [gedaagde] de betaling van de declaraties mag opschorten tot aan het einde van de zaak en dat vervolgens in onderling overleg naar redelijkheid een einddeclaratie zal worden opgesteld. Een dergelijk afspraak is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet onredelijk en [gedaagde] heeft op dit onderdeel van de overeenkomst ook geen verweer gevoerd. Dat [gedaagde] op dat moment onvoldoende in staat moest worden geacht om te begrijpen wat hij tekende is niet althans onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat [eiser] [gedaagde] in strijd met de gedragsregels tussentijds niet heeft geïnformeerd over de hoogte van de kosten die verbonden zijn aan zijn werkzaamheden, kan niet meewegen bij de beoordeling of sprake was van een wilsgebrek ten tijde van het tekenen van de overeenkomsten. Bovendien was ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten nog niet de verplichting in de gedragsregels opgenomen om periodiek en deugdelijk gespecificeerd te declareren.
4.8.
Dat sprake zou zijn geweest van misleiding, misbruik van omstandigheden dan wel dwaling is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Dit verweer zal dan ook worden gepasseerd.
4.9.
Ook het verweer van [gedaagde] , dat hij ervan uitging dat de door [eiser] verrichte werkzaamheden een vriendendienst waren, is onvoldoende onderbouwd. Dit wordt onder meer weersproken door de ongedateerde brief van [gedaagde] die is geciteerd onder 2.13 en door een e-mail van mr. Starmans, geciteerd onder 2.14.
4.10.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat, nu tussen partijen vast staat dat [eiser] in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht, bij gebreke van een afspraak over de hoogte van het loon, op grond van artikel 7:405 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een redelijk loon verschuldigd zou zijn. [gedaagde] zou derhalve ook­ wanneer een geldige overeenkomst van opdracht met daarin een overeengekomen loon zou ontbreken - op die grond betaling aan [eiser] verschuldigd zijn geweest.
Verjaring
4.11.
Nu gelet op het voorgaande vast staat dat sprake is van twee geldige overeenkomsten van opdracht, komt de rechtbank toe aan het verjaringsverweer. [gedaagde] heeft ten aanzien van de verjaring het volgende aangevoerd. Indien er sprake is van een betalingsverplichting aan de zijde van [gedaagde] , dan is deze vordering telkens direct opeisbaar geworden vanaf 2007. [eiser] vordert thans bij dagvaarding van 24 april 2019 een vergoeding voor de door hem gestelde werkzaamheden. Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaren op grond van artikel 3:307 lid 1 BW zijn in ieder geval de met de werkzaamheden gemoeide kosten van voor 1 april 2014 verjaard, aldus [gedaagde] .
4.12.
Artikel 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. [eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op de overeenkomsten van opdracht, zoals weergegeven onder 2.2 en 2.6. Dit verweer heeft, gelet op de verjaringstermijn, derhalve alleen betrekking op de vordering aangaande de erfeniskwestie. Immers, de overeenkomst die ziet op de strafzaak is pas op 2 mei 2017 gesloten.
4.13.
In de overeenkomst van 24 maart 2007 staat ten aanzien van de opeisbaarheid vermeld:
"U mageginsel de betaling aan het einde van de zaak. Dan zal dan minstens een einddeclaratie opgemaakt worden die in onderling overleg naar redelijkheid vastgesteld wordt. Mocht daar onenigheid tussen u en mij over ontstaan, dan zal het afgesproken uurtarief van € 275,- ex ex van toepassing zijn."Hieruit volgt dat de vordering pas opeisbaar is aan het einde van de zaak en na het opstellen van een einddeclaratie. Dit is medio januari 2019. Van verjaring kan daarom nog geen sprake zijn.
Ook dit verweer slaagt niet.
Toewijsbaarheid declaraties
4.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is [gedaagde] betaling verschuldigd van de door [eiser] verrichte werkzaamheden op grond van de tussen hen gesloten overeenkomsten van opdracht. Zoals in de overeenkomsten staat omschreven, zijn partijen overeengekomen dat in onderling overleg naar redelijkheid een einddeclaratie opgemaakt zou worden en wanneer dat niet zou lukken het afgesproken uurtarief van € 275,00 exclusief kosten van toepassing zou zijn. Uit het ongedateerde bericht van [gedaagde] , geciteerd onder 2.13, volgt dat er tussen partijen wel overeenstemming is over een uurtarief van € 121,00 inclusief kosten. Partijen hebben echter geen overeenstemming kunnen bereiken over de omvang van het aantal uren. Dat hier overeenstemming over zou zijn bereikt in het gesprek van 10 januari 2019, zoals door [eiser] is gesteld, is door [gedaagde] voldoende gemotiveerd weersproken. Immers, [gedaagde] heeft zowel in zijn ongedateerde schrijven (zie 2.13) als in de nadien door zijn toenmalig advocaat aan [eiser] gezonden brief(zie 2.14), bericht dat hij het niet eens is met het in dat gesprek door [eiser] genoemde totaalbedrag.
4.15.
De omvang van de werkzaamheden staat niet vast. Op grond van artikel 150 Rv draagt [eiser] hier de bewijslast van. Zoals hiervoor reeds vermeld, heeft [eiser] bij dagvaarding geen producties overgelegd. In het verdere verloop van de procedure zijn door [eiser] wel tientallen stukken overgelegd, evenwel zonder toelichting. Ook ter zitting zijn deze stukken niet nader toegelicht.
4.16.
Met betrekking tot de erfeniskwestie is door [eiser] geen enkele declaratie of urenspecificatie overgelegd, noch enige andere vorm van administratie waaruit kan worden afgeleid hoeveel uren hij in opdracht van [gedaagde] heeft gewerkt. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk of, en zo ja in hoeverre, [eiser] als advocaat voor [gedaagde] heeft opgetreden in de diverse procedures die in de erfeniskwestie zijn gevoerd. Ook ter zitting heeft [eiser] , na vragen van de rechtbank, geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de omvang van de door hem gewerkte uren. [eiser] heeft hiermee, mede gelet op het gemotiveerde verweer, onvoldoende invulling gegeven aan zijn stelplicht. De rechtbank komt daarom niet toe aan bewijslevering op dit punt. [eiser] heeft weliswaar bewijs aangeboden en gezinspeeld op de benoeming van een deskundige door de rechtbank, maar nu hij in het licht van het gemotiveerde verweer niet heeft voldaan aan de stelplicht, zal hij daar niet toe in de gelegenheid worden gesteld. Derhalve zal de vordering tot betaling van € 207.687,22 aangaande werkzaamheden inzake de erfeniskwestie worden afgewezen.
4.17.
Met betrekking tot de strafzaak zijn door [eiser] twee declaraties overgelegd. Op de declaratie van 10 januari 2019 staat enkel een honorarium van € 22.550,00, vermeerderd met btw en kantoorkosten vermeld. Een specificatie ontbreekt. De omvang van deze declaratie is door [gedaagde] weersproken. Het had vervolgens op de weg van [eiser] gelegen om zijn vordering nader te onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten, zal ook deze vordering, op dezelfde grond als hiervoor reeds is overwogen, als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.18.
Resteert de declaratie van 10 april 2019 ter hoogte van € 27.077,54. Deze declaratie is voorzien van een specificatie. Deze specificatie is door [gedaagde] weersproken. Zo heeft hij aangevoerd dat de tijd in de piketfase valt onder de toevoeging, dat er onnodige activiteiten zijn gedeclareerd, zoals bezoek en reistijd, en dat er zaken in de specificatie staan die niets met de strafzaak te maken hebben zoals "cessie/vereff. CJIB". Ook op dit punt heeft [eiser] nagelaten om zijn vordering nader toe te lichten. Derhalve zal ook deze vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
€ 13.000,00
4.19.
[eiser] heeft voorts bij akte vermeerdering eis betaling gevorderd van een bedrag van € 13.000,00. Naar de rechtbank begrijpt, na vragen om een toelichting van [eiser] op deze vordering tijdens de mondelinge behandeling, is [naam 1] dit bedrag verschuldigd in verband met zijn veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan een benadeelde partij in een strafzaak. [eiser] heeft gesteld dat hij dit bedrag in privé voor [naam 1] heeft voorgeschoten. [gedaagde] zou dit bedrag vervolgens verschuldigd zijn op grond van een door hem getekende garantstelling van 18 december 2017. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van dit bedrag weersproken.
4.20.
De garantstelling waar [eiser] ter mondelinge behandeling naar heeft verwezen is niet door [gedaagde] getekend en kan dus niet als grondslag voor de vordering dienen. Nu geen andere grondslag is aangevoerd, zal ook deze vordering worden afgewezen.
Factuur mr. Breederveld
4.21.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van deze factuur weersproken. [eiser] heeft ter onderbouwing van de vordering een factuur van mr. Breederveld overgelegd van 15 maart 2019, alsmede een e-mail van 8 maart 2016, waaruit volgt dat [gedaagde] akkoord gaat met betaling van een factuur van mr. Breederveld. Nu de thans gevorderde declaratie van mr. Breederveld ziet op werkzaamheden tot en met 28 februari 2019 en het gestelde akkoord van [gedaagde] staat in een e-mail van 8 maart 2016, kan dit akkoord niet zien op de thans gevorderde factuur. Deze vordering zal daarom eveneens als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Rente en buitengerechtelijke kosten
4.22.
Gelet op het voorgaande zullen ook de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
Proceskosten
4.23.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en nakosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.599,00
- salaris advocaat
7.206,00(3 punten x tarief € 2.402,00)
Totaal € 8.805,00.
in reconventie
4.24.
Gelet op hetgeen reeds in conventie is overwogen onder overweging 4.4 en verder, zal de vordering in reconventie worden afgewezen.
4.25.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en nakosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 543,00 (2 punten x factor 0,5 x tarief € 543,00) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 8.805,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 543,00,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R.J. van Wel en in het openbaar uitgesproken op
5 augustus 2020.