In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De eiser had op 4 april 2022 een dwangsom van € 637 toegekend gekregen wegens het te laat beslissen op bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Na bezwaar gemaakt te hebben op 4 mei 2022, stelde de eiser de heffingsambtenaar op 8 juli 2022 in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser op 26 oktober 2022 zonder zitting kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de ingebrekestelling prematuur zou zijn. Het verzet van de eiser werd op 9 mei 2023 gegrond verklaard en de zaak werd naar een meervoudige kamer verwezen. De rechtbank behandelde de zaak op 11 december 2023.
Het geschil draait om de vraag of de beslistermijn bij bezwaar tegen de dwangsombeschikking zes weken bedraagt, zoals de eiser betoogt, of tot het einde van het kalenderjaar, zoals de verweerder stelt. De rechtbank oordeelt dat de beslistermijn in dit geval tot het einde van het kalenderjaar loopt, omdat deze termijn geldt bij een bezwaar tegen het onderliggende besluit. De rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling van de eiser prematuur was, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 22 januari 2024.