In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, eigenaar van een loods met 10 units, heeft bezwaar aangetekend tegen aanslagen voor rioolheffingen en onroerendezaakbelasting voor de jaren 2017 en 2019. Na het verstrijken van de beslistermijn heeft belanghebbende het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Steenwijkerland in gebreke gesteld. Het college heeft vervolgens dwangsommen toegekend, maar belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van deze dwangsommen en de toegewezen proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting op 25 april 2023 is de gemachtigde van belanghebbende verschenen, terwijl het college niet ter zitting is verschenen. Het geschil draait om de vraag of de zaken als samenhangend moeten worden beschouwd en of de waarde per punt voor de proceskostenvergoeding correct is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de zaken samenhangend zijn en dat de waarde per punt te laag is vastgesteld, terwijl het college dit ontkent. Het hof oordeelt dat de zaken inderdaad als samenhangend moeten worden aangemerkt en dat de waarde per punt van € 265 correct is vastgesteld, aangezien de dwangsombeschikking voortvloeit uit een fiscaal geschil.
Het hof concludeert dat het college terecht is uitgegaan van een gewicht van de zaak als 'licht' en dat de proceskostenvergoeding niet hoeft te worden aangepast. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.