ECLI:NL:GHARL:2023:4899

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
22/00027 t/m 22/00029
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rioolheffing en onroerendezaakbelasting met betrekking tot dwangsombeschikkingen en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, eigenaar van een loods met 10 units, heeft bezwaar aangetekend tegen aanslagen voor rioolheffingen en onroerendezaakbelasting voor de jaren 2017 en 2019. Na het verstrijken van de beslistermijn heeft belanghebbende het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Steenwijkerland in gebreke gesteld. Het college heeft vervolgens dwangsommen toegekend, maar belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van deze dwangsommen en de toegewezen proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 april 2023 is de gemachtigde van belanghebbende verschenen, terwijl het college niet ter zitting is verschenen. Het geschil draait om de vraag of de zaken als samenhangend moeten worden beschouwd en of de waarde per punt voor de proceskostenvergoeding correct is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de zaken samenhangend zijn en dat de waarde per punt te laag is vastgesteld, terwijl het college dit ontkent. Het hof oordeelt dat de zaken inderdaad als samenhangend moeten worden aangemerkt en dat de waarde per punt van € 265 correct is vastgesteld, aangezien de dwangsombeschikking voortvloeit uit een fiscaal geschil.

Het hof concludeert dat het college terecht is uitgegaan van een gewicht van de zaak als 'licht' en dat de proceskostenvergoeding niet hoeft te worden aangepast. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00027 t/m 22/00029
uitspraakdatum: 13 juni 2023
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 november 2021, nummers ZWO 21/318, 21/374 en 21/394, in het geding tussen belanghebbende en
het
college van burgemeester en wethoudersvan de
Gemeente Steenwijkerland(hierna: het college).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is eigenaar van een loods met 10 units te [adres1] 32 t/m 32L te [woonplaats] . Aan belanghebbende zijn over de jaren 2017 en 2019 aanslagen rioolheffingen en onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen deze aanslagen. Nadat de beslistermijn van het college was verlopen, heeft belanghebbende het college in gebreke gesteld in verband met het niet-tijdig nemen van een beslissing op de drie bezwaren.
1.3.
Bij besluiten van 19 november 2020 heeft het college aan belanghebbende dwangsommen toegekend van € 299 (besluit 361275) en € 230 (besluit 361496). Daarnaast heeft het college aan belanghebbende bij besluit van 30 november 2020 een dwangsom van € 1.352 toegekend (besluit 335119).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de vaststelling van de onder 1.3 opgenomen dwangsommen drie bezwaarschriften ingediend. De bezwaarschriften tegen de besluiten zijn gedagtekend op 3 december 2020 (besluit 361275), 8 december 2020 (besluit 361496) en 14 december 2020 (besluit 335119).
1.5.
Het college heeft de bezwaren op 3 februari 2021 gegrond verklaard en aanvullende dwangsommen toegekend van € 23 (besluit 361275), € 23 (besluit 361496) en € 45 (besluit 335119)_ omdat in alle drie de primaire besluiten voor één dag ten onrechte geen dwangsom was toegekend. Het college heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 132,50 toegekend.
1.6.
Belanghebbende is tegen de vaststelling van de proceskostenvergoeding in beroep gegaan bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023. Daarbij is verschenen H. van der Deen als de gemachtigde van belanghebbende. Het college is zonder bericht niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslagen rioolheffingen 2017 en 2019 en tegen de aanslag onroerendezaakbelasting 2017. Belanghebbende heeft op enig moment de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld in verband met het niet-tijdig doen van de uitspraken op de namens hem ingediende bezwaarschriften. De heffingsambtenaar van de Gemeente Steenwijkerland is in zijn uitspraken op de bezwaren tegen de hiervoor genoemde aanslagen volledig tegemoetgekomen aan het materiële geschilpunt van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft – na ontvangst van de dwangsombeslissingen – tegen de vaststelling van die dwangsommen bezwaar gemaakt. In de bezwaarschriften heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Mocht u voornemens zijn om het dwangsombesluit niet conform het bovenstaande aan te passen en/of geen proceskostenvergoeding van 1 punt [voetnoot: Gewicht gemiddeld en in 2020 € 525 per punt. Mocht een hoorzitting daadwerkelijk nodig zijn, dan wordt dit uiteraard 2 punten met gewicht gemiddeld.] voor het bezwaarschrift toe te kennen, dan verzoek ik u, alvorens een dergelijk besluit te nemen, eerst telefonisch te worden gehoord.
Tenslotte, indien u een gehele of gedeeltelijke afwijzing van dit bezwaar dan wel de hoogte van de proceskosten overweegt, verzoek ik u telefonisch voor de uitspraak te worden gehoord.”
2.3.
Het college heeft afgezien van het houden van een hoorgesprek. Het heeft daartoe als motivering aangevoerd dat het volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen. Over de proceskostenvergoeding heeft het college het volgende geschreven:

Kostenvergoeding
U heeft drie bezwaarschriften ingediend tegen dwangsombesluiten. Deze bezwaarschriften zijn samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de toekenning van een proceskostenvergoeding worden ze daarom als één zaak beschouwd. Voor het indienen van de drie bezwaarschriften wordt een kostenvergoeding toegekend van € 265. Dit bedrag wordt vermenigvuldigd met 0,5 omdat het een lichte zaak is. De totale kostenvergoeding van € 132,50 wordt naar uw bankrekening overgemaakt.”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (hierna: het Besluit) Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, het college ontkennend.
3.2.
Daarnaast is in geschil of is uitgegaan van de juiste waarde per punt. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend omdat hij meent dat sprake is van een niet-fiscaal geschil in de zin van het Besluit. Het college beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.3.
Tot slot is in geschil of het gewicht van de zaken in de zin van het Besluit als ‘licht’ kwalificeert of als gemiddeld. Belanghebbende meent dat aan de zaken een gewicht ‘gemiddeld’ moet worden toegekend, het college meent dat dit ‘licht’ moet zijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Besluit wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijbehorende lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De factor A is niet in geschil.
Samenhangende zaken
4.2.
Op grond van artikel 3, lid 2 van het Besluit zijn samenhangende zaken “door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder 1 [van het Besluit] is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn”.
4.3.
Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen drie vrijwel gelijktijdig genomen dwangsombesluiten. Die dwangsombesluiten werden op 19 november 2020 en 30 november 2020 genomen. De rechtsbijstand is in alle zaken door dezelfde persoon, gemachtigde, verleend. De werkzaamheden waren, gelet op de aard van de aangevoerde bezwaren, in elk van de zaken nagenoeg identiek. In alle drie de dwangsombesluiten was namelijk één dag te weinig geteld. Het bestuursorgaan heeft op dezelfde dag (3 februari 2021) op alle drie de bezwaarschriften beslist. Dat de (vrijwel) gelijkluidende bezwaarschriften niet precies gelijktijdig zijn ingediend, brengt niet mee dat geen sprake is van samenhangende zaken in bovenvermelde zin. De drie zaken zijn in dit geval terecht aangemerkt als samenhangend in de zin van het Besluit.
4.4.
Belanghebbende heeft subsidiair nog gesteld dat, als er al sprake is van volledige samenhang, dat hij dan niet kan plaatsen dat de Rechtbank hem driemaal griffierecht in rekening heeft gebracht. Volgens hem volgt daaruit dat de Rechtbank reeds een oordeel had geveld over de categorie van de zaken en de samenhang daarvan. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit het besluit van de griffier driemaal griffierecht te heffen volgt niet dat sprake is van niet-samenhangende zaken, nu die beslissing in dit geval aan de rechter van de Rechtbank was. Ook overigens zegt die beslissing niet dat daarmee geen sprake zou zijn van samenhangende zaken. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de Rechtbank, als deze meende dat sprake was van samenhangende zaken, artikel 8:41 lid 3 van de Awb had moeten toepassen en tweemaal griffierecht had moeten teruggeven. Het Hof volgt belanghebbende daarin evenmin. Belanghebbende gaat daarbij namelijk voorbij aan de eis die op basis van dat artikellid aan een belanghebbende of diens gemachtigde mag worden gesteld, namelijk dat deze in één beroepschrift beroep instelt tegen de besluiten (vgl. HR 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:560). Het Hof merkt op dat belanghebbende drie, op verschillende data gedagtekende, beroepen heeft ingediend tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar. Dat belanghebbende in de beroepschriften wel onderling heeft verwezen naar de overige beroepschriften, maakt dat niet anders.
Waarde per punt (B)
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde per punt te laag is vastgesteld. De bestreden besluiten zien namelijk niet op een wettelijk voorschrift inzake belastingen, maar op de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en de daarbij behorende wettelijke voorschriften. De waarde per punt is daarmee door het college ten onrechte op € 265 (tarief 2021) vastgesteld, aldus belanghebbende.
4.6.
Op grond van de Bijlage bij het Besluit, onder B2, sub 1, is de waarde van 1 punt bij bezwaar en administratief beroep € 265 (tarief 2021) voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies […]. Voor overige gevallen bedraagt de waarde per punt € 534 (B2, sub 2 van de Bijlage bij het Besluit zoals dat gold per 1 januari 2021). De besluiten van de heffingsambtenaar, op basis waarvan het college uiteindelijk de dwangsom verschuldigd werd, zagen op bezwaren tegen de aanslagen rioolheffingen 2017 en 2019 en een opgelegde aanslag onroerendezaakbelasting. De beslissingen van de heffingsambtenaar zijn onherroepelijk geworden na de bezwaarfase, nu tegen die beslissingen geen beroep is ingesteld bij de belastingrechter.
4.7.
In het voorliggende geschil gaat het om de proceskostenvergoeding die verband houdt met de door het college verschuldigde dwangsom in verband met niet-tijdig beslissen op de bezwaarschriften met betrekking tot de besluiten van de Heffingsambtenaar. In beginsel wordt een bezwaar of beroep tegen de dwangsombeslissing gevoegd in de procedure met betrekking tot het onderliggende, materiële geschil (artikel 4:19 Awb), zodat zowel het onderliggende materiële geschil als het geschil over de vaststelling van de dwangsom proceseconomisch kunnen worden afgedaan (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, p. 10). In dit geval kan het geschil over de dwangsombeslissing echter niet worden gevoegd in het onderliggende, materiële geschil, nu belanghebbende niet in beroep is gegaan tegen de uitspraken op bezwaar aangaande de aanslagen rioolheffingen 2017 en 2019 en de aanslag onroerendezaakbelasting.
4.8.
Gelet op artikel 26, lid 1 AWR is een dwangsombeschikking geen ingevolge de belastingwet genomen besluit. Op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a AWR wordt onder belastingwet namelijk verstaan ‘zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder 1 vallende heffingen’. Daaronder is niet de Awb begrepen, zodat de dwangsombeschikking van artikel 4:18 Awb niet als een ingevolge de belastingwet genomen besluit kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.1.4 t/m 4.1.5) echter bepaald dat, gelet op het samenstel van de in artikel 4:19 Awb vervatte regels en de strekking daarvan, in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft (het onderliggende besluit) wordt genomen ingevolge de belastingwet en beroep daartegen openstaat bij de belastingrechter, ook een beroep tegen enkel de dwangsombeschikking bij die rechter moet worden ingesteld. De mogelijkheid om met betrekking tot een dwangsombeschikking beroep in te stellen bij de belastingrechter vloeit in deze gevallen voort uit de beroepsmogelijkheid met betrekking tot het onderliggende besluit, in samenhang met artikel 4:19 Awb. Daaraan staat niet in de weg dat het dwangsombesluit zelf niet behoort tot de in artikel 26 AWR omschreven gevallen. Dat geldt ook ingeval over het onderliggende besluit geen geschil (meer) bestaat. Een andere opvatting zou leiden tot het onwenselijke resultaat dat het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is met betrekking tot de dwangsombeschikking, afhangt van de min of meer toevallige omstandigheid of (nog) geprocedeerd wordt over het onderliggende besluit.
4.9.
Hoewel het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad ziet op de verdeling van bevoegdheden tussen enerzijds de fiscale en anderzijds de algemene bestuursrechter, ziet het Hof ook aanleiding om bij deze uitleg aan te knopen voor wat betreft de beoordeling van de waarde per punt uit het Besluit. Het volgen van het standpunt van belanghebbende zou tot het onwenselijke resultaat leiden dat de hoogte van de proceskostenvergoeding in verband met bezwaar tegen een dwangsombeschikking afhankelijk wordt van de min of meer toevallige omstandigheid of tegen de uitspraak op bezwaar in het onderliggende materiële geschil beroep is ingesteld. Gelet op het feit dat de dwangsomprocedure niet los kan worden gezien van het onderliggende, materiële geschil houdt dat in dat ook de proceskostenvergoeding in het kader van de dwangsomprocedure verband blijft houden met het onderliggende materiële geschil, dat in dit verband fiscaal van aard is. Het college is dus terecht uitgegaan van een waarde per punt van € 265.
4.10.
Belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het college niet bevoegd was de beslissing op de dwangsom te nemen als het dwangsombesluit hier wordt aangemerkt als een fiscaal geschil. Voor beslissingen met betrekking tot fiscale geschillen is volgens belanghebbende enkel de gemandateerde heffingsambtenaar bevoegd. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Op grond van artikel 4:18 Awb is het college bevoegd over een verzoek om toekenning van een dwangsom te beslissen. Het feit dat de dwangsom in dit verband verschuldigd werd ten aanzien van een geschil met betrekking tot belastingwetgeving maakt dat niet anders. Het onderliggende materiële geschil vloeide immers voort uit gemeentelijke belastingwetgeving. Evenmin verliest het dwangsombesluit door het feit dat het college de beslissing daaromtrent heeft genomen haar connexiteit ten aanzien van het onderliggende materiële geschil.
Gewicht van de zaak (C)
4.11.
Belanghebbende meent dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van een gewicht van gemiddeld. Hij motiveert dat omdat uit de feiten volgt dat de drie dwangsombesluiten ieder onjuist zijn berekend en daarnaast dat het college niet heeft gemotiveerd waarom hij afweek van het gewicht gemiddeld.
4.12.
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe. [-] De toelichting op het Besluit van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9: "Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde." De toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6: "Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener." [-] Uit het [-] vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Daarbij gelden geen regels van stelplicht en bewijslast, noch dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing van het bestuursorgaan in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld (vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, r.o. 3.3.4).
4.13.
In het richtsnoer voor gerechtshoven voor beslissingen over proceskostenvergoedingen, zoals – onder meer – bekend gemaakt als bijlage bij de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 (verder: het richtsnoer) zijn richtsnoeren opgenomen met betrekking tot de wegingsfactor in geval van – onder meer – telfouten zoals de gerechtshoven deze tot uitgangspunt nemen voor hun beslissingen omtrent proceskostenvergoedingen. Uit dit richtsnoer volgt dat een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als een geschil uitsluitend gaat over een of meer van de onder 1.2.2 (gewicht zeer licht) of 1.2.3 (gewicht licht) van het richtsnoer vermelde geschilpunten. In beginsel wordt een gewicht licht aangehouden als het geschil is beperkt tot de hoogte van de in bezwaar en/of beroep toegekende proceskostenvergoeding. Als sprake is van evidente tel- en rekenfouten wordt in beginsel een ‘zeer licht’ gewicht toegekend. Het Hof stelt vast dat de bezwaarschriften van belanghebbende enkel betrekking hadden op een evidente telfout van één dag in alle drie de dwangsombesluiten. Daarmee zou, volgens het voornoemde richtsnoer, het college het gewicht ‘zeer licht’ hebben moeten toekennen in plaats van ‘licht’. Dat dezelfde telfout in drie dwangsombesluiten is gemaakt, maakt niet dat de zaken daarmee een gemiddeld gewicht hadden moeten krijgen omdat de aard van de fout daarmee niet anders wordt. Ook overigens ziet het Hof geen reden om af te wijken van het richtsnoer in die zin dat de zaken als ‘gemiddeld’ moeten worden gewogen. Resumerend is de wegingsfactor zoals die door het college is toegekend daarmee niet te laag vastgesteld door in dit geval de wegingsfactor ‘licht’ toe te kennen.
4.14.
Belanghebbende stelt subsidiair dat het college niet heeft gemotiveerd waarom hij afgeweken is van het gemiddelde gewicht, en meent dat dat in strijd is met het motiveringsbeginsel. Het college heeft deze afwijking pas in zijn verweerschrift in beroep gemotiveerd. Het Hof stelt daarmee vast dat de afwijking inderdaad niet door het college is gemotiveerd ten tijde van het bekend maken van het primaire besluit. Uit het hiervoor, onder 4.12, weergegeven kader volgt dat aan het college een ruime beoordelingsbevoegdheid toekomt. Voorts is het college niet gehouden zijn beslissing met betrekking tot de toegepaste wegingsfactor te motiveren. Belanghebbendes betoog faalt in zoverre.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.
De griffier, De voorzitter
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 juni 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen
(zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.