ECLI:NL:RBAMS:2024:2928

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
AMS 22/3313
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.L. Fernig - Rocour
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het WIA-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit in een arbeidsongeschiktheidsgeschil

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 2 mei 2024, in de zaak tussen eiser uit Heemstede en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, wordt de hoogte van het WIA-dagloon van eiser beoordeeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon, dat door verweerder was vastgesteld op basis van een variabel loonbestanddeel, de winstdeling. De rechtbank oordeelt dat artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit geen aanknopingspunten biedt om een aangiftetijdvak met een variabel bestanddeel buiten beschouwing te laten. De rechtbank is van mening dat de berekening van het dagloon moet worden gebaseerd op het volledige loon van april 2019, inclusief de winstdeling, en niet alleen op het reguliere maandloon. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond is voor wat betreft de vakantietoeslag en het aangiftetijdvak, maar niet voor de variabele loonbestanddelen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan eiser, en wordt de Staat aangesproken voor de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/3313

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Heemstede, eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ),
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[werkgever 1]( [werkgever 1] . ), te Amstelveen, de voormalig werkgever. [werkgever 1] . heeft te kennen gegeven uitsluitend een kopie van de uitspraak te willen ontvangen.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de vraag of verweerder de hoogte van eisers WIA-dagloon [1] juist heeft vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder
.

De procedure tot nu toe

1. Eiser is voor het laatst werkzaam geweest bij [werkgever 1] . Op 7 oktober 2021 heeft eisers voormalige werkgever een ontslagaanvraag ingediend vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Met het besluit van 7 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per 31 augustus 2021 een WIA-uitkering (een IVA-uitkering [2] ) toegekend van € 2.372,06 per maand exclusief vakantiegeld op basis van een dagloon van
€ 157,04. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft eisers bezwaar met het besluit van 24 mei 2022 (het bestreden besluit I) gegrond verklaard en het dagloon dat eiser ontvangt aangepast naar
€ 173,62. Op een aantal punten heeft eiser geen gelijk gekregen. Hij is het daar niet mee eens en heeft hiertegen beroep ingesteld.
3. Nog voordat eisers beroep op de zitting is behandeld, heeft verweerder op 7 februari 2023 een nieuw besluit op eisers bezwaar genomen (het bestreden besluit II). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep mede betrekking op het bestreden besluit II. Verweerder heeft in dit besluit het dagloon aangepast naar een bedrag van € 175,74. Voor het overige heeft verweerder zijn standpunt in dit nieuwe besluit gehandhaafd. Eiser heeft aanvullende gronden ingediend. Verweerder heeft gereageerd met een verweerschrift. Omdat eiser geen belang meer heeft bij beoordeling van het bestreden besluit I zal de rechtbank het beroep dat daartegen is gericht niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep dat is gericht tegen het bestreden besluit II beoordeelt de rechtbank hierna inhoudelijk.

Beoordeling door de rechtbank

De voormalig werkgever is belanghebbende
4. Eiser heeft aangevoerd dat [werkgever 1] . geen belang heeft bij de procedure. Niet de toekenning van de IVA-uitkering, maar slechts de vastgestelde hoogte van de uitkering wordt immers door eiser betwist. Hij wil niet dat [werkgever 1] . een kopie van de uitspraak ontvangt. Anders dan eiser voorstaat merkt de rechtbank [werkgever 1] . wel aan als belanghebbende. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [3] is een werkgever (ook een niet eigen risico dragende werkgever) namelijk categoraal belanghebbende bij een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over onder meer een WIA-uitkering van een van zijn werknemers, omdat die uitkering gevolgen
kanhebben voor de premieverplichtingen van de werkgever. Het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden, brengt niet mee dat hij ook moet worden geacht een concreet procesbelang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Dit volgt eveneens uit vaste rechtspraak. Nu [werkgever 1] . is aangemerkt als categoraal belanghebbende (of ze nu wel of niet procesbelang heeft) zal de rechtbank haar als derde-partij aanmerken en haar deze uitspraak doen toekomen. Voor zover eiser van de administratie van de rechtbank heeft begrepen dat [werkgever 1] . geen belanghebbende is, maakt dat de zaak niet anders, omdat dat geen afbreuk aan het recht van [werkgever 1] . kan doen om een kopie van de uitspraak te ontvangen.
De vakantietoeslag
5. Eiser heeft zich in beroep gekeerd tegen de wijze waarop verweerder zijn vakantietoeslag over de maand mei 2019 in de berekening van zijn dagloon heeft betrokken. Op de zitting heeft verweerder aangegeven eiser op dit punt tegemoet te komen en dat hierover een nieuw besluit zal worden genomen. Het beroep is daarom gegrond. De gevolgen hiervan zullen aan het einde van deze uitspraak worden besproken.
Het aangiftetijdvak
6. Eiser is op 22 augustus 2019 arbeidsongeschikt geworden. De referteperiode loopt van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019. Voor het berekenen van eisers dagloon [4] is relevant dat eiser in de maand mei 2019 minder loon heeft genoten, omdat hij die maand verlof heeft bijgekocht. In dat geval is artikel 17 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit) van toepassing. In het eerste lid van dit artikel is – voor zover hier relevant – het volgende bepaald. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode minder loon heeft genoten in verband met verlof, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 16, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
7. In navolging van dit artikellid zou voor de berekening van eisers dagloon over de maand mei 2019, de maand april 2019 als uitgangspunt moeten worden genomen. Verweerder heeft dat niet gedaan, maar heeft in plaats daarvan toepassing gegeven aan het tweede lid van artikel 17 van het Dagloonbesluit. Bij toepassing van deze bepaling wordt niet uitgeweken naar het aangiftetijdvak dat ligt vóór het aangiftetijdvak waarin minder loon is genoten, maar naar het aangiftetijdvak dat daarná ligt. Er moet worden uitgeweken naar dit tweede lid, als er geen aangiftetijdvak als bedoeld in het eerste lid is.
8. Verweerder is uitgeweken naar de naliggende maand juni 2019, omdat in de voorliggende maand, april 2019, geen sprake was van een regulier loon. In april 2019 is het reguliere loon van eiser namelijk verhoogd met de uitkering van de Winstdelingsregeling van [werkgever 1] . over het jaar 2018. Ter onderbouwing van de juistheid van zijn standpunt dat in een geval als dit moet uitgeweken naar de naliggende periode, heeft verweerder gewezen op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 18 mei 2016 [5] en van 18 oktober 2023. [6]
Eiser vindt dat verweerder niet het tweede, maar het eerste lid van artikel 17 van het Dagloonbesluit had moeten toepassen en dus het loon van april 2019 had moeten gebruiken voor de berekening van het tijdvak over mei 2019.
9. De rechtbank is dat met eiser eens. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de letterlijke tekst van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit geen aanknopingspunten biedt om een aangiftetijdvak met een variabel bestanddeel, zoals in dit geval de winstdeling, buiten beschouwing te laten en in plaats daarvan uit te gaan van (alleen) het reguliere maandloon. Verder heeft de Raad bevestigd [7] dat extra periodiek salaris (in dit geval de winstdeling) niet in de weg staat aan toepassing van het eerste lid. Van belang daarbij is dat het periodieke salaris onder het loonbegrip valt van het Dagloonbesluit. Weliswaar ging de genoemde uitspraak van de Raad over artikel 6 (en artikel 3) van het Dagloonbesluit en niet over artikel 17 (en artikel 14), maar de systematiek is dezelfde. Voor het overige was in de uitspraken waar verweerder naar heeft verwezen sprake van andere, niet met de situatie van eiser vergelijkbare, situaties. In de uitspraak van 18 mei 2016 was in het voorafgaande aangiftetijdvak namelijk wel sprake van regulier loon en was er dus geen – zoals in deze zaak – extra bestanddeel betrokken. En in de uitspraak van 18 oktober 2023 ging het om de situatie dat het periodieke salaris (in dat geval een eindejaarsuitkering) was verlaagd wegens ziekte. Ook daarvan is in deze zaak geen sprake. Bovendien was in die uitspraak wegens ziekte geen – aan de betreffende maand – voorafgaand aangiftetijdvak of aangiftetijdvak na afloop aan te wijzen en moest worden teruggevallen op het overeengekomen loon. In dit geval is er echter wel een voorafgaand aangiftetijdvak. Dit betekent dat verweerder bij de berekening van eisers dagloon uit moet gaan van het gehele loon van april 2019, dus inclusief de Winstdelingsregeling [8] .
10. Ook om deze reden is eisers beroep gegrond. Gelet op deze uitkomst komt de rechtbank niet meer toe aan eisers standpunt dat verweerder door zijn handelswijze op dit punt het vertrouwensbeginsel heeft geschaad.
De variabele loonbestanddelen
11. Eiser is tijdens de referteperiode uit dienst getreden bij [werkgever 2] en in dienst getreden bij [werkgever 1] . Volgens eiser was het salaris bij beide werkgevers per saldo vergelijkbaar, maar werd een verschillend beloningssysteem gehanteerd. Bij [werkgever 1] kreeg eiser een lager vast salaris, maar dat werd gecompenseerd door een hoger bedrag aan variabele loonbestanddelen. Deze bestanddelen zijn buiten de referteperiode uitbetaald, en zijn daarom door verweerder buiten de berekening van het dagloon gelaten. Dat werkt nadelig uit voor eiser. Het gaat, heeft hij berekend, om een bedrag van € 4.172,25, bestaande uit Duurzaam Inzetbaarheidsbudget 2019, Variabel Inkomen 2019, Winstdelingsregeling 2019 minus een Premie Private Aanvulling WW & WGA. Nu het hier bovendien gaat om een IVA-uitkering speelt dit nadeel door tot in de verre toekomst. Eiser becijfert het nadeel op ongeveer een ton in totaal.
12. Eiser onderkent dat verweerder de letterlijke tekst van het Dagloonbesluit juist heeft toegepast, maar vindt dat verweerder van de regel moet afwijken op grond van het evenredigheidsbeginsel. De situatie van eiser, waarin tijdens de referteperiode een overstap naar een andere werkgever is gemaakt met een ander beloningssysteem, is door de besluitgever niet voorzien en dus niet in de regels meegenomen. Ook wijst hij op de omvang van het bedrag dat hij misloopt en de grote impact daarvan. Het steekt eiser bovendien dat dit bedrag hem wordt onthouden, terwijl hij ondanks zijn beperkingen en dankzij zijn inspanningen zo ver heeft kunnen komen bij [werkgever 1] . , voordat hij uitviel. Door de vereenvoudigde (nadelige) toepassing die volgt uit het Dagloonbesluit, voelt eiser zich aangetast in zijn eigenwaarde en miskend in de inspanningen die hij zich heeft getroost.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten op grond van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt daarbij dat de besluitgever bij de dagloonvaststelling vanuit een oogpunt van vereenvoudiging uitgaat van het bedrag dat in het refertejaar is uitbetaald. [9] Dit uitgangspunt is vastgelegd in een dwingend geformuleerd algemeen verbindend voorschrift. Onontkoombaar – en dus door de besluitgever onderkend – gevolg daarvan, is dat dit zowel gunstige als ongunstige gevolgen kan hebben voor degene die het betreft. In het geval van eiser is de rechtbank niet gebleken van dermate bijzondere en zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van eiser dat het Dagloonbesluit niet kan worden gevolgd. Dat het financiële nadeel groot is, is op zichzelf geen reden om van de wettelijke regel af te wijken. De rechtbank heeft verder overigens geen inzicht gekregen in de gevolgen die het nadeel heeft voor het dagelijkse leven van eiser en zijn gezin. De rechtbank kan eiser bovendien wel volgen dat werk en gevoel van eigenwaarde met elkaar verbonden kunnen zijn, maar dat is geen reden het besluit jegens hem onevenredig te achten. Dit element onderscheidt eiser niet van anderen op wie het Dagloonbesluit wordt toegepast. De rechtbank wijst er tot slot op dat het nadeel voor eiser wordt gemitigeerd, vanwege het oordeel van de rechtbank dat verweerder wel het loon van april 2019 in de dagloonberekening moet meetellen.

Conclusie

Het beroep is gegrond
14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers beroep gegrond is. Eiser krijgt gelijk voor wat betreft de punten vakantietoeslag en het aangiftetijdvak. De rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen. Op het punt van de variabele loonbestanddelen krijgt eiser geen gelijk. De rechtbank zal aan verweerder de opdracht geven een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak staat. De rechtbank geeft verweerder daarvoor een termijn van zes weken. Deze termijn gaat pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist. [10]
Griffierecht en proceskosten
15. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
16. Voor wat betreft de proceskosten heeft eiser verzocht om vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting (€ 30,40) en de verletkosten van zijn gemachtigde (€ 180,-). Ook heeft hij de rechtbank verzocht te bepalen dat verweerder de wettelijke rente over de hogere uitkering vergoed.
17. Eisers partner heeft als niet professioneel bijstandsverlener verletkosten geclaimd. Zij heeft drie uur vrij genomen van haar werk om te kunnen optreden als gemachtigde op de zitting. De rechtbank acht het toekennen van een vergoeding voor deze kosten niet in strijd met het Besluit proceskosten bestuursrecht en verweerder heeft zich ook niet tegen deze kosten verzet. Deze verletkosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking.
18. Op grond van deze uitspraak zal verweerder het verschil tussen de door eiser ontvangen uitkering en eisers – nog vast te stellen – recht op de hogere uitkering moeten nabetalen. Ook eisers verzoek om wettelijke rente over deze nabetaling wijst de rechtbank toe.
Immateriële schadevergoeding
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser recht heeft op de door hem verzochte vergoeding van de immateriële schade.
20. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ontvangen op 17 oktober 2021, de dag waarop de redelijke termijn van twee jaar is gaan lopen. De rechtbank doet uitspraak op 6 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met ruim zes maanden. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
21. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen verweerder (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de beslissing op bezwaar van 24 mei 2022. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. Het restant van ruim vijf maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Omdat het zwaartepunt van de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase ligt, dient de Staat het volledige bedrag te betalen. De rechtbank merkt de Staat daarom mede aan als partij in dit geding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluiten I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan WIA-uitkering;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 210,40 aan proceskosten aan eiser;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van
€ 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. den Toom, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.WIA staat voor Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.IVA staat voor Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.
3.Zie de uitspraak van 10 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:897.
4.Zie artikel 16 e.v. van het Dagloonbesluit.
5.ECLI:NL:CRVB:2016:1955, verweerder verwijst naar rechtsoverweging 4.10.
7.Overweging 4.3.1. van de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2023 waar verweerder naar heeft verwezen.
8.Vergelijk ook de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 10 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5404.
9.Nota van toelichting, Staatsblad 2013, 185, p. 20 en vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:955.
10.Op grond van artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht.