In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante, een B.V., had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 15 december 2021, waarbij het bezwaar van de appellante tegen een voorschot op een WIA-uitkering van een ex-werknemer ongegrond was verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang zou hebben bij de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de appellante geen eigenrisicodrager was voor de WIA-uitkering van haar ex-werknemer en dat de gevolgen voor de appellante enkel via de gedifferentieerde WGA-premie zouden doorwerken.
In hoger beroep heeft de appellante aangevoerd dat de rechtbank niet alle gevolgen van de te late beoordeling door het Uwv had meegewogen en dat er geen wettelijke grondslag zou zijn voor het verstrekken van voorschotten. De Raad heeft echter bevestigd dat een werkgever, ook als niet eigenrisicodrager, categoraal belanghebbende is bij beslissingen van het Uwv over WIA-uitkeringen, maar dat dit niet automatisch betekent dat er ook een procesbelang is. De Raad concludeerde dat de appellante niet kon aantonen dat het resultaat van haar beroep daadwerkelijk bereikt kon worden, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen feitelijke betekenis was aan een uitspraak over het bestreden besluit.
De Raad heeft het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de appellante schade had geleden als gevolg van de bestuursrechtelijke besluitvorming. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, met C.G. van Straalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.