ECLI:NL:RBAMS:2024:260

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
13.065147-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een vrijheidsstraf in Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 januari 2024 uitspraak gedaan over een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court Constanţa in Roemenië. De opgeëiste persoon, geboren in Roemenië in 1999, was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar, waarvan nog 4 jaar, 9 maanden en 9 dagen resteren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering beoordeeld, waarbij de opgeëiste persoon stelde dat hij geen eerlijk proces had gehad in Roemenië. De rechtbank oordeelde dat er geen objectieve, betrouwbare gegevens waren die een reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces konden aantonen. Het verweer van de opgeëiste persoon werd verworpen, en de rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar de detentieomstandigheden in Roemenië en kwam tot de conclusie dat de garanties van de Roemeense autoriteiten voldoende waren om te concluderen dat er geen reëel gevaar bestond van onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij werd vastgesteld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.065147-22
Datum uitspraak: 18 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 17 november 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 november 2021 door
the District Court Constanţa, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 4 januari 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final and enforceable decisionvan 30 september 2020 (361/30.09.2020) van
the District Court Constanţa, final by the criminal decision of the Court of Appeal Constanţavan 27 oktober 2021 (818/P/27.10.2021).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 4 jaar, 9 maanden en 9 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft geen verweer gevoerd inzake artikel 12 OLW.
De officier van justitie heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat uit de aanvullende informatie van 15 december 2023 volgt dat de procedure in hoger beroep moet worden getoetst aan artikel 12 OLW, omdat in deze procedure in feite en in rechte ten gronde is geoordeeld over de schuld en de strafoplegging. De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen op de behandeling van de zaak in hoger beroep, maar er is sprake van gemachtigde advocaten die daadwerkelijk zijn verdediging hebben gevoerd. Daarom is de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW van toepassing en staat deze weigeringsgrond niet aan overlevering in de weg.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt op grond van de aanvullende informatie van 15 december 2023 vast dat in hoger beroep sprake was van een procedure die heeft geleid tot een arrest waarbij de in eerste aanleg uitgesproken beslissing is bevestigd en aldus de zaak ten gronde definitief is beslecht. [4] De rechtbank stelt daarom vast dat alleen de procedure in hoger beroep onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt.
Het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a, c en d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. Weliswaar is de opgeëiste persoon ter zitting in hoger beroep door twee gekozen advocaten vertegenwoordigd, maar niet kan worden vastgesteld dat hij (één van) de advocaten daadwerkelijk heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren. Uit het feit dat de advocaten door de opgeëiste persoon zelf gekozen waren, volgt immers niet zonder meer dat de advocaten ook gemachtigd waren om de verdediging van de opgeëiste persoon te voeren. [5]
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld en dat hij zelf het appelschrift heeft ondertekend. Vervolgens heeft hij ten behoeve van de procedure in hoger beroep twee (door hem gekozen) advocaten ingeschakeld. Verder heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij niet aanwezig was bij de behandeling van het beroep omdat hij toen al naar Nederland was vertrokken. De oproepingen voor de zittingen in hoger beroep zijn steeds verstuurd naar het door de opgeëiste persoon in zijn appelschrift opgegeven adres in Roemenië.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de verdenking en van het feit dat jegens hem een strafrechtelijke procedure aanhangig was. Hij heeft er vervolgens zelf voor gekozen om, nadat hij hoger beroep had ingesteld, hangende de appelprocedure naar Nederland te vertrekken. Zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot het op de hoogte blijven van het verloop van de door hem zelf ingestelde appelprocedure.
Artikel 12 OLW staat daarom niet aan overlevering in de weg.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op het feit naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de
overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Artikel 11 OLW

5.1
Schending van de artikelen 4, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘Handvest’)
Standpunt van de raadsman
Door de raadsman is betoogd, zakelijk weergegeven, dat de overlevering moet worden geweigerd dan wel, subsidiair, dat nadere informatie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit moet worden opgevraagd en de behandeling van het overleveringsverzoek daartoe moet worden aangehouden.
De opgeëiste persoon heeft in de Roemeense strafzaak van meet af aan verklaard dat hij door de politie is mishandeld en onder druk is gezet om een bekennende verklaring af te leggen. Er is dus sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Dit is voor het eerst in de ‘voorfase’ van de strafrechtelijke procedure voor
the Preliminary Chamberaangevoerd. In
the Preliminary Chamberheeft een Roemeense rechter zich vóór de uiteindelijke strafzaak al over de rechtmatigheid van het (tot dan toe) vergaarde bewijs gebogen. Diezelfde rechter heeft de strafzaak nadien echter ook inhoudelijk behandeld. De rechter die over de voorfase heeft geoordeeld, heeft dus ook geoordeeld over de inhoudelijke zaak. Dat is in strijd met het recht op een eerlijk proces en daarmee is sprake van een voltooide schending van de verdedigingsrechten.
De schijn van partijdigheid kan (objectief gezien) al worden gewekt indien de zittingsrechter als rechter-commissaris heeft gehandeld in het vooronderzoek. De opvolgende uitoefening van de functie als onderzoeksrechter en als zittingsrechter levert twijfels op over de onafhankelijkheid van de zittingsrechter. Die twijfels worden versterkt doordat de meest belangrijke kwestie, de bewijsuitsluiting, is behandeld door dezelfde rechter die zowel in de voorfase als in de zittingsfase van de strafrechtelijke procedure jegens de opgeëiste persoon heeft geoordeeld. Kortom, er is geen sprake van een onafhankelijke zittingsrechter geweest. Dat de opgeëiste persoon tegen de beslissing van de zittingsrechter hoger beroep heeft ingesteld, betekent ten slotte niet dat daarmee alsnog is voldaan aan het recht op een eerlijk proces.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
Oordeel van de rechtbank
In het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘
HvJ EU’) zal de rechtbank eerst moeten vaststellen of verdachten in Roemeense strafzaken een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces lopen wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onpartijdigheid van de rechterlijke macht in Roemenië betreft, omdat aldaar rechters die in het vooronderzoek als rechter(-commissaris) optreden ook als zittingsrechter bij de inhoudelijke behandeling van dezelfde strafzaak kunnen optreden. [6]
De rechtbank dient daarom op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in de uitvaardigende lidstaat na te gaan of er een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces bestaat dat verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van Roemenië niet onpartijdig zijn wegens structurele of fundamentele gebreken in die staat.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikt zij niet over dergelijke gegevens. Nu daarmee niet aan de eerste stap van de in de rechtspraak van het HvJ EU neergelegde tweestappentoets is voldaan, slaagt het verweer reeds hierom niet.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat er geen algemeen, reëel gevaar hoeft te worden vastgesteld omdat al van een voltooide schending van de grondrechten sprake zou zijn, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge de rechtspraak van het HvJ EU kan de rechtbank niet alleen niet eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar kan zij evenmin nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde rechten heeft geëerbiedigd. [7] Weliswaar kan het de rechtbank als uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn toegestaan om op grond van artikel 1, derde lid, van kaderbesluit 2002/584/JBZ bij wijze van uitzondering geen gevolg aan een EAB te geven wanneer de opgeëiste persoon in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden aangetast, maar dan moet (zoals hiervoor reeds is overwogen) de rechtbank eerst beschikken over gegevens die er op wijzen dat er van een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces sprake is wegens structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van Roemenië. Over dergelijke gegevens beschikt de rechtbank, zoals hiervoor geoordeeld, niet.
5.2
Artikel 4 Handvest; detentieomstandigheden in Roemenië
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat uit de algemene detentieomstandigheden in Roemenië een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (
hierna: Handvest) voortvloeit voor personen die in een Roemeense penitentiaire instelling worden gedetineerd, met name vanwege de overbevolking in de penitentiaire instellingen. [8]
In het licht van het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan en gelet op met name de termijnen die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 17 van het Kaderbesluit zijn opgelegd voor de vaststelling van de definitieve beslissing tot uitvoering van een EAB, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit enkel verplicht de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar, volgens de informatie waarover zij beschikt, deze persoon volgens een concreet voornemen zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of
voorlopige basis. [9]
Op 14 december 2023 is namens
the Ministry of Justice, National Administration of Penitentiariesde volgende garantie verstrekt:
If the prisoner shall be surrendered (…) he shall be initially placed in the București-Rahova Penitentiary in order to be subject to the quarantine period for a period of 21 days in a room that will ensure him a minimum space of 3 m2 .
(…)
Having regard to the length of the sentence, this will most likely serve the custodial sentence initially in the closed regime. Furthermore, having regard to his domicile, this will most likely serve the sentence, for the start, in the Slobozia Penitentiary.
(…)
The named [opgeëiste persoon] will benefit from a minimum individual space of 3 square meters, for the whole period of execution of the sentence, including the bed and related furniture, without including the space for the sanitary group, the number of inmates being configured in relation to the surface of the room. Each prisoner will be provided with an individual bed equipped with specific accommodation.
(…)
With regard to the prospect of implementation of the measures included in
the ‘the Action Plan for the period 2020-2025 developed with a view to implementing
the Rezmives and others v. Romania pilot judgment, as well as the judgments
rendered in the Bragadireanu v. Romania group of cases’’ and the number of
inmates in the custody of the National Administration of Penitentiaries, as a result of
the penal policies adopted by the Romanian state, the National Administration of
Penitentiaries guarantees the assurance of a minimum personal space of 3 m2
during the entire term of the sentence, including the bed and furniture, without
including the space for the sanitary group.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garanties. [10] De rechtbank is, gelet op deze toezeggingen van de Roemeense autoriteiten, van oordeel dat voor de opgeëiste persoon in de detentie-instelling waar hij na overlevering naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest. Het algemene gevaar dat de rechtbank ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemeense penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, wordt door deze garanties ten aanzien van de opgeëiste persoon in deze detentie-instellingen immers weggenomen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court Constanţa(Roemenië) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van F.M.H. Albarda, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 18 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, en C-398/22, RQ (
5.Zie: rechtbank Amsterdam 13 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3917.
6.HvJ EU 25 juli 2019, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586 (
7.HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (
8.Zie onder andere: rb Amsterdam, 2 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2629; rb Amsterdam, 27 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:463 en rb Amsterdam 4 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2513.
9.HvJ EU, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 87.
10.HvJ, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.