ECLI:NL:RBAMS:2024:2485

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
AMS 23/1454
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder bestuursdwang voor afmeren van een bootje naast een woonboot

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen een last onder bestuursdwang beoordeeld. Eiser, die al twaalf jaar zijn bootje afmeert naast zijn woonboot op de Brouwersgracht, ontving een beschikking van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Amsterdam om zijn bootje te verplaatsen. Eiser doet een beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij dit onvoldoende onderbouwt. De rechtbank stelt vast dat het college op 25 april 2022 een last onder bestuursdwang heeft opgelegd omdat het bootje van eiser de doorvaart belemmert. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 heeft de rechtbank de zaak inhoudelijk behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van het college aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting van het griffierecht, maar verklaart het beroep ontvankelijk omdat eiser dit niet tijdig heeft ontvangen. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een overtreding van het Binnenvaartpolitiereglement, en dat eiser niet kan aantonen dat hij erop mocht vertrouwen dat het college handhaving zou achterwege laten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens afgewezen, omdat eiser niet kan aantonen dat andere bootjes geen aanschrijving hebben gekregen. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van het doorvaartprofiel niet marginaal is en dat het college gehouden is tot handhaving. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/1454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [gemachtigden van verweerder] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de last onder bestuursdwang om zijn bootje op een andere plek af te meren dan naast zijn woonboot op de [adres] [huisnummer 2] .
1.2.
Op 25 april 2022 heeft het college een last onder bestuursdwang aan [eiser] opgelegd omdat zijn bootje de doorvaart op de [adres] belemmert. Tegen dit besluit heeft [eiser] op 30 mei 2022 bezwaar ingediend. Op 21 november 2022 zijn de bezwaren toegelicht via een hoorzitting.
1.3.
Met het bestreden besluit van 30 januari 2023 op het bezwaar is het college bij dat besluit gebleven. Het besluit is onderbouwd met een advies van de bezwaarschriftencommissie.
1.4.
[eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld. Het college heeft gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid
2. Voordat de rechtbank overgaat tot inhoudelijke behandeling van het beroep, overweegt zij het volgende. [eiser] heeft voorafgaand aan de zitting niet voldaan aan zijn betalingsverplichting van het griffierecht. Het betalen van het griffierecht is een vereiste voor de rechtbank om de zaak inhoudelijk te kunnen behandelen en een inhoudelijke uitspraak te kunnen doen. [1] Omdat [eiser] op zitting heeft verklaard deze betalingsverzoeken nooit te hebben ontvangen, en omdat de rechtbank niet kan vaststellen dat de aangetekende brief op juiste wijze door PostNL is bezorgd, gaat de rechtbank over tot inhoudelijke behandeling van de zaak. [2] Aangezien [eiser] direct na afloop van de zitting het griffierecht heeft betaald, verklaart de rechtbank het beroep ontvankelijk.
Inhoudelijke behandeling
3. De rechtbank beoordeelt of [eiser] er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat hij toestemming had van het college om zijn bootje af te meren naast zijn woonboot aan de [adres] , ook al was er sprake van strijdigheid met het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van een overtreding?
3.3.
[eiser] is van mening dat er geen sprake is van een overtreding in de zin van artikel 7.02 lid 1 sub e j.o. artikel 6.07 van het BPR. Tijdens de zitting stelt hij zich op het standpunt dat het verplichte doorvaartprofiel van twaalf meter niet, of nauwelijks, wordt geschonden. Hij is het niet eens met de afmetingen die het college gebruikt als grondslag voor de overtreding.
3.4.
De inspecteurs vaarwegen van Toezicht en Handhaving Openbare Ruimte van het college hebben op 25 april 2022 vastgesteld dat het bootje van [eiser] binnen het voor de [adres] vastgestelde doorvaartprofiel van twaalf meter was afgemeerd. Naar aanleiding van het bezwaarschrift hebben de inspecteurs op 7 juni 2022 een nieuwe (elektronische) meting uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de afstand tussen het bootje van [eiser] en de woonboot aan de overkant 11,47 meter bedraagt. Dit betekent dat de het verplichte doorvaartprofiel van de [adres] met 53 centimeter wordt overschreden. Het college heeft op basis van deze bevinden de overtreding vastgesteld.
3.5.
[eiser] heeft naast zijn stelling op zitting verder niet onderbouwd dat het college niet goed heeft gemeten. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de bevindingen van het college. Het college mag een overtreding in beginsel baseren op de rapporten en bevindingen van de toegewezen ambtenaren. Deze rapporten moeten dan wel op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de bevindingen. [eiser] heeft geen gronden aangevoerd om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent dat de rechtbank het aannemelijk vindt dat er sprake is van een overtreding door [eiser] in de zin van artikel 7.02 juncto artikel 6.07 van het BRP. In andere woorden, de ligging van het bootje van [eiser] belemmert de verplichte doorvaartprofiel van de [adres] .
Slaagt een beroep op het vertrouwensbeginsel?
4.1.
[eiser] stelt dat hij al twaalf jaar zijn bootje naast zijn woonboot afmeert. Hij heeft twee keer eerder een aanschrijving gekregen van Waternet, de laatste keer zo’n vijf jaar geleden. De aanschrijving bestond uit een briefje dat op zijn bootje was geniet. [eiser] heeft toen gebeld met Waternet, die vervolgens langskwamen. Aan het einde van het gesprek mocht zijn bootje blijven liggen. De overtreding was zo marginaal dat Waternet het voornemen tot handhaving introk. Op grond hiervan vindt [eiser] dat er een afspraak bestond tussen hem en het college. Deze afspraak hield volgens hem in dat hij erop mocht vertrouwen dat het college in de toekomst zou afzien van de handhaving.
4.2.
De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank volgt bij het beantwoorden van de vraag of het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, het toetsingskader zoals door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) vastgesteld in de uitspraak van 29 mei 2019. [3]
4.3.
Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet eerst aannemelijk maken dat er sprake is van een toezegging vanuit de overheid (waaronder zowel uitlatingen als gedragingen vallen) die “
redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.’’ [4] In andere woorden, [eiser] moet aannemelijk maken dat de toezegging van het college bij hem de indruk heeft gewekt dat het afmeren van zijn bootje was toegestaan, met als gevolg dat het college in de toekomst niet zou overgaan tot handhaving.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stellingen van [eiser] geen toerekenbare toezegging volgt. [eiser] is van mening dat zijn conversatie met Waternet een toezegging is maar hij onderbouwt zijn stelling verder niet. De rechtbank kan begrijpen dat [eiser] de briefjes die Waternet indertijd op zijn bootje had geniet, niet heeft bewaard, en dat hij de namen van de ambtenaren die toen langskwamen niet heeft onthouden. Maar de enkele verklaring van [eiser] dat er sprake is van een toerekenbare toezegging, is onvoldoende. Het college heeft geen aanschrijvingen uit het verleden aangetroffen in haar systeem. Wel trof het college een brief aan van Waternet aan [eiser] uit 2017 die ging over zijn nieuwe woonboot. In die brief staat vermeld bij de voorschriften: “
In verband met de nautische regelgeving/het wettelijke doorvaartprofiel is het niet toegestaan om langszij van het woonschip andere vaartuigen of voorwerpen af te meren”. Dus de enige mededeling namens het college die vaststaat, is de mededeling dat [eiser] zijn bootje niet langszij mag afmeren.
4.5.
[eiser] stelt ook dat Waternet dagelijks langs zijn bootje vaart en verder nooit handhavend heeft opgetreden. Dit ziet hij ook als een toerekenbare toezegging. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Het enkele feit dat het college een (lange) tijd niet handhavend heeft opgetreden, betekent niet dat het college ook in de toekomst van handhaving moet afzien. Het college heeft een beginselplicht tot handhaving waardoor zij gehouden is om in een geval waarin is gehandeld in strijd met regelgeving, daartegen op te treden.
4.6.
Op grond van het bovenstaande kan [eiser] geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
Slaagt een beroep op het gelijkheidsbeginsel?
5.1.
[eiser] is van mening dat de andere bootjes die op de [adres] liggen geen aanschrijving krijgen. Hij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er andere buurtbewoners zijn die ook in overtreding zijn maar geen aanschrijving krijgen. Het is bekend dat één buurman, net als [eiser] , een aanschrijving heeft gekregen om zijn bootje op een andere plek af te meren. Deze buurman heeft inmiddels hieraan voldaan. Omdat [eiser] dit standpunt verder niet heeft onderbouwd met verklaringen of stukken, slaagt deze beroepsgrond niet. Er is geen reden om aan te nemen dat het college het gelijkheidsbeginsel schendt.
Is de overschrijding marginaal?
6.1.
[eiser] stelt dat de overschrijding van het doorvaartprofiel van twaalf meter zo marginaal is, dat er geen feitelijke gevolgen zijn van de overtreding. Hij stelt dat er daarom van handhaving moet worden afgezien. Hij doet een beroep op de menselijke maat.
6.2.
De rechtbank gaat uit van een overschrijding van 53 centimeter zoals het college heeft vastgesteld tijdens de meting in 2022. Deze overschrijding in combinatie met de handhavingsplicht, leidt tot het oordeel van de rechtbank dat zij geen reden ziet waarom in dit geval zou moeten worden afgezien van handhaving. De rechtbank is van oordeel dat een overschrijding van 53 centimeter niet dusdanig marginaal is dat het college had moeten afzien van handhaven. De rechtbank vindt dat het college daarbij mag laten meewegen dat als [eiser] zijn bootje binnen de toegestane twaalf meter grens mag afmeren, het college moeilijker kan optreden tegen andere eigenaren die hun bootje afmeren binnen de grens die het doorvaartprofiel stelt.
Is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn?
7.1.
[eiser] vindt dat de behandeling van zijn zaak te lang duurt. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.2.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. [5] De periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
7.3.
Het bezwaarschrift is ingediend op 31 mei 2022. Dit betekent dat er in deze procedure uiterlijk op 31 mei 2024 uitspraak moeten worden gedaan. Aangezien deze uitspraak voor deze datum wordt gedaan, wordt de redelijke termijn niet overschreden.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiser] geen gelijk heeft. Hij krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.L. van der Pijl, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te
leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Artikel 5:24 Awb

De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.,
De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
Bijzondere wet

Artikel 7-02 Binnenvaartpolitiereglement (BPR)

1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen geen ligplaats nemen:
(..)
e.in een engte in de zin van artikel 6.07 en in de nabijheid daarvan, zomede in een vak van of op een plaats in de vaarweg waar als gevolg van het stilliggen een engte zou ontstaan en in de nabijheid daarvan;
(..)

Artikel 6.07 BPR

1.In dit artikel wordt onder een engte verstaan een vak van of een plaats in de vaarweg waar
het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen
of twee samenstellen onderling. ( ... )

Artikel 125 Gemeentewet

1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Voetnoten

1.Art. 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Art. 8:37 van de Awb en zie HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705 en HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:343.
3.Zie ECLI:NL:RVS:2019:1694 met de verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Wattel van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:896.
4.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694., r.o. 11.2. en van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2606.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.