ECLI:NL:RBAMS:2024:2214

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
10946485 CV EXPL 24-1895
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen in huurcontracten met consumenten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen de stichting Woonstichting Lieven De Key (verhuurder) en een consument (huurder). De verhuurder had ontbinding van de huurovereenkomst van een parkeerplaats gevorderd, met ontruiming en betaling van een bedrag van € 482,50, inclusief buitengerechtelijke kosten. De huurder is niet verschenen, waardoor verstek is verleend. De kantonrechter heeft ambtshalve de huurovereenkomst getoetst aan het Europese en Nederlandse consumentenrecht, met name de Richtlijn 93/13 EG over oneerlijke bedingen.

De rechter heeft vastgesteld dat bepaalde bedingen in de huurovereenkomst oneerlijk zijn. Het huurprijswijzigingsbeding (artikel 3.3) werd als niet transparant beoordeeld, omdat het niet duidelijk was hoe de huurverhoging werd berekend. Dit beding werd daarom vernietigd. Daarnaast werd artikel 11.1, dat de huurder verplichtte om alle buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten te betalen, als oneerlijk aangemerkt. De kantonrechter oordeelde dat dit beding het contractuele evenwicht verstoorde en dat de huurder niet op de hoogte was van de werkelijke kosten die aan hem in rekening konden worden gebracht.

De kantonrechter heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de vraag of dergelijke bedingen als oneerlijk moeten worden aangemerkt en of dit betekent dat er geen proceskosten meer kunnen worden toegewezen. De verhuurder krijgt de gelegenheid om zich uit te laten over deze vragen en de gevolgen van de oneerlijkheid van de bedingen. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 10946485 CV EXPL 24-1895
vonnis van: 23 april 2024
fno.: 8622

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de stichting Woonstichting Lieven De Key

wonende te Amsterdam
eiseres
nader te noemen: verhuurder
gemachtigde: M.O. de Boer
t e g e n

[gedaagde]

wonende te [woonplaats]
gedaagde
nader te noemen: huurder
niet verschenen

Verloop van de procedure

Bij exploot van dagvaarding van 14 februari 2024 heeft verhuurder ontbinding gevorderd van een huurovereenkomst van een parkeerplaats, met ontruiming van het gehuurde. Daarnaast heeft verhuurder veroordeling gevorderd van huurder tot betaling van een bedrag van € 482,50 inclusief buitengerechtelijke kosten met nevenvordering(en) en een gebruiksvergoeding tot de feitelijke ontruiming, één en ander zoals in de dagvaarding nader omschreven. Tenslotte vordert verhuurder veroordeling van huurder in de proceskosten.
Huurder heeft geen uitstel verzocht en evenmin uiterlijk op de in de dagvaarding vermelde terechtzitting geantwoord.
Tegen de huurder is verstek verleend.

Gronden van de beslissing

Ambtshalve toetsing oneerlijke bedingen

1. De overeenkomst die in deze procedure centraal staat is gesloten met een consument, zodat ambtshalve moet worden getoetst aan het Europese en Nederlandse consumentenrecht, in het bijzonder aan de Richtlijn 93/13 EG (Richtlijn oneerlijke bedingen, verder: de Richtlijn).
2. Verhuurder heeft de tussen partijen gesloten huurovereenkomst in het geding gebracht, zodat de kantonrechter ambtshalve kan beoordelen of de bedingen die daarin staan een oneerlijk karakter hebben. Op de huurovereenkomst zijn geen aanvullende algemene voorwaarden van toepassing verklaard.
3. Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding gaat het erom of dat beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (artikel 3 lid 1 van de Richtlijn). Hierbij moeten alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst worden meegewogen en alle andere bedingen van de overeenkomst, rekening houdend met de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft, in aanmerking worden genomen. Voor het toetsingsmoment moet worden uitgegaan van de datum waarop de overeenkomst is gesloten. Irrelevant voor deze toets is daarom de feitelijke toepassing en uitvoering van de bedingen, of een achteraf gegeven uitleg. Verder moet rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen geen regeling zouden hebben getroffen.
4. De bedingen die voor de beoordeling van de vordering relevant zijn, te weten artikel 3.3 en 11 van de huurovereenkomst, zijn door de kantonrechter getoetst. Dat wordt hierna toegelicht.
Huurprijswijzigingsbeding
5. Over artikel 3.3 (huurverhogingsbeding) van de huurovereenkomst wordt het volgende overwogen. Dit beding luidt als volgt:
3.3 De huurprijs wordt jaarlijks per 1 juli, voor de eerste maal op 1 juli volgend op de ingangsdatum van de huurovereenkomst, verhoogd met ten hoogste het percentage van de maximaal redelijke huurstijging volgens de huursombenadering voor woningen.
6. Uit de bijlage bij de Richtlijn onder punt l) en de daarbij behorende draagwijdtebepaling onder d) volgt dat een prijswijzigingsbeding dat ziet op indexering is toegestaan, “voor zover [dit] wettig [is] en de wijze waarop de prijs wordt aangepast hierin expliciet beschreven is”. Anders dan door verhuurder bepleit valt artikel 3.3 naar het oordeel van de kantonrechter niet onder deze uitzondering. In het beding is niet expliciet beschreven wat de werking is van het prijswijzigingsbeding, zodat het reeds daarom niet onder de uitzondering valt. Het huurprijswijzigingsbeding bevat ook geen verwijzing naar een wettelijke regeling, zoals door verhuurder nog is betoogd. De huursombenadering is immers geen in de wet geregelde wijze van wijziging van de huurprijs in individuele overeenkomsten. Het beding moet dus getoetst worden, waarbij het volgende wordt overwogen. Naast het feit dat de werking van het beding niet is beschreven is niet toegelicht wat de huursombenadering is en hoe deze in de individuele huurovereenkomst doorwerkt. Evenmin wordt in het beding toegelicht op welke gronden wordt bepaald welke huurverhoging wordt doorgevoerd, terwijl in het beding enkel een maximale verhoging (met de aanduiding “ten hoogste”) is genoemd. Het beding is daarmee niet transparant en de huurder kan op basis van het beding niet inschatten hoe dit zal uitwerken. Het beding wordt daarom als oneerlijk beoordeeld en de kantonrechter heeft het voornemen het beding te vernietigen. Omdat verhuurder zich in de dagvaarding al heeft uitgelaten over de oneerlijkheid van dit beding behoeft daartoe geen gelegenheid meer geboden te worden. Verhuurder zal wel in de gelegenheid gesteld worden zich over de gevolgen van vernietiging uit te laten door een aangepaste berekening van de huurachterstand in het geding te brengen.
Beding buitengerechtelijke kosten en proceskosten
7. Ten aanzien van artikel 11 van de huurovereenkomst wordt, voor zover in deze zaak relevant, het volgende overwogen. Dit beding luidt als volgt:
Artikel 11 In gebreke blijven van de huurder
11.1 Alle voor de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten, waaronder begrepen administratiekosten, alsook alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, die verhuurder maakt in geval van niet nakoming van enige bepaling van deze overeenkomst of de wet door huurder, zijn voor rekening van huurder.
8. Artikel 11.1 van de huurovereenkomst wordt door de kantonrechter als oneerlijk aangemerkt ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten. Op grond van het beding dient huurder alle buitengerechtelijke kosten te voldoen, terwijl de consument in de wettelijke regeling uitsluitend buitengerechtelijke kosten is verschuldigd als is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 Burgerlijk Wetboek, waarbij de aanmaning als bedoeld in dat artikellid ook nog moet voldoen aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2704) gestelde eisen. Verhuurder heeft zich ten aanzien van de oneerlijkheid van artikel 11.1 voor zover het ziet op de buitengerechtelijke kosten in de dagvaarding gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. Aan verhuurder zal dan ook geen gelegenheid meer geboden worden zich hierover uit te laten en artikel 11.1 wordt als oneerlijk aangemerkt voor zover het ziet op de buitengerechtelijke kosten.
9. Artikel 11.1 van de huurovereenkomst wordt vervolgens afzonderlijk beoordeeld voor zover het ziet op de gerechtelijke kosten, aangezien dit deel van het artikel naar inhoud en functie zodanig verschilt van het gedeelte dat ziet op buitengerechtelijke kosten, dat deze delen als afzonderlijke bedingen in de zin van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn moeten worden beschouwd. Ten aanzien van de gerechtelijke kosten wordt het beding door de kantonrechter voorshands als oneerlijk aangemerkt. Op grond van artikel 11.1 komen alle door de verhuurder gemaakte gerechtelijke kosten voor rekening van de huurder, terwijl volgens vaste jurisprudentie alleen in buitengewone omstandigheden een volledige proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. In het overgrote deel van de zaken wordt het liquidatietarief toegepast, waarmee een beperkte forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Weliswaar heeft de rechter op grond van artikel 242 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bevoegdheid om bedragen die zijn bedongen ter vergoeding van proceskosten ambtshalve te matigen, maar op artikel 11.1 zou eisende partij ook een beroep kunnen doen in gevallen waarin de rechter uiteindelijk geen (eind)oordeel over deze kosten kan of moet vellen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer partijen gedurende een procedure schikkingsonderhandelingen voeren of in het geval er na dagvaarding een regeling tussen partijen tot stand komt. In die gevallen heeft verhuurder gerechtelijke kosten gemaakt die zij op grond van het beding in artikel 11.1 volledig bij gedaagde in rekening kan brengen. Maar ook als de rechter wel een uitspraak heeft gedaan kan verhuurder onder verwijzing naar het beding aanspraak maken op betaling van de volledige proceskosten, ook al heeft zij daarvoor geen titel. Het beding is dan ook onredelijk bezwarend en oneerlijk in de zin van de Richtlijn en moet dus buiten toepassing worden gelaten. Naar het oordeel van de kantonrechter moet daaruit volgen dat geen proceskosten kunnen worden toegewezen. De kantonrechter mag het oneerlijke beding in de overeenkomst tussen partijen immers niet aanvullen door toepassing van regels van aanvullend (HvJEU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia)) of dwingend (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198 (Kinderopvang)) recht. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het toewijzen van een proceskostenvergoeding overeenkomstig de wettelijke regeling niet anders worden gezien dan dat daarmee de (toepassing van de) regel uit artikel 242 Rv in de plaats wordt gesteld van de contractuele regeling over proceskosten.
10. In de dagvaarding heeft verhuurder echter aangevoerd dat een beding als opgenomen in artikel 11.1 niet oneerlijk is, omdat artikel 242 Rv de rechter de bevoegdheid geeft proceskosten ambtshalve te matigen, zodat er geen risico is op verstoring van het contractuele evenwicht. Ook in de rechtspraak is voor deze opvatting steun te vinden, onder meer in de volgende uitspraken: kantonrechter Zaanstad 29 februari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:2048 en kantonrechter Haarlem 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:11119. De motivering voor deze beslissingen is kort gezegd dat pas proceskosten worden gemaakt als een procedure wordt gevoerd, terwijl de rechter de bedongen proceskosten dan ambtshalve kan matigen. Er bestaat daarom geen reëel risico van verstoring van het contractuele evenwicht.
11. In de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 16 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:70 is geoordeeld dat een vergelijkbaar proceskostenbeding als waar onderhavige zaak over gaat weliswaar oneerlijk is, maar dat dit aan toewijzing van proceskosten niet in de weg staat, omdat een veroordeling in de proceskosten los staat van de contractuele verplichtingen van partijen. De kantonrechter Tilburg heeft dit gevolgd in een uitspraak van 7 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1610.
12. Het komt de kantonrechter voor dat met de onder 10. genoemde uitspraken en het standpunt van verhuurder miskend wordt dat het beding moet worden beoordeeld naar het moment van totstandkoming van de huurovereenkomst. Zoals onder 9. al overwogen laat het beding de mogelijkheid open dat de verhuurder op enig moment vóórdat de rechter uitspraak doet aanspraak maakt op volledige proceskosten. Van matiging van die kosten door de rechter kan dan dus geen sprake zijn. Dit is ook een reëel risico, omdat veel huurders ter voorkoming van voortzetting van een gerechtelijke procedure alsnog tot betaling van de (gestelde) vorderingen zullen overgaan, zonder te beseffen dat een deel van de vorderingen is gebaseerd op een oneerlijk beding. Maar ook als de rechter de proceskosten in een uitspraak heeft gematigd kan verhuurder onder verwijzing naar artikel 11.1 aanspraak maken op volledige proceskosten. Ook dan bestaat een reëel risico dat de huurder betaalt, om van de zaak af te zijn. Bovendien kan de verhuurder een betaling die de huurder doet in mindering laten strekken op de volgens haar verschuldigde (volledige) proceskosten, waarna de uitspraak voor de resterende vordering een titel geeft. Daarmee leidt het beding in artikel 11.1 er wel degelijk toe dat het contractuele evenwicht is verstoord. De kantonrechter neemt daarbij verder in afwijking van de onder 11. genoemde uitspraken tot uitgangspunt dat de arresten Dexia en Kinderopvang niet enkel zien op het in letterlijke zin aanvullen van de overeenkomst tussen partijen, maar ook op het toepassen van regels van aanvullend of dwingend recht die zonder de contractuele bepaling van toepassing zouden zijn (r.o. 67 Dexia en r.o. 3.10.2 Kinderopvang). Dat betekent dat er geen ruimte is om wel proceskosten op grond van de wettelijke regeling toe te wijzen. Dit strookt ook met de bedoeling van de Richtlijn, namelijk het stellen van een sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen, teneinde het gebruik daarvan te laten stoppen.
13. Gezien het feit dat hier verschillend over gedacht en geoordeeld wordt en in aanmerking genomen dat proceskosten in vrijwel alle zaken aan de orde komen, acht de kantonrechter het aangewezen hierover prejudiciële vragen te stellen, als bedoeld in artikel 392 Rv.
14. De kantonrechter is gelet op het vorenstaande voornemens de volgende prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad:
1. Moet een beding tussen een handelaar en een consument waarin is bepaald dat de consument die tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst alle gerechtelijke kosten moet betalen worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn?
2. Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, heeft dit dan tot gevolg dat niet alleen het proceskostenbeding buiten toepassing moet worden gelaten, maar dat in het geheel geen proceskosten meer kunnen worden toegewezen?
15. Alvorens de vragen aan de Hoge Raad te stellen, stelt de kantonrechter verhuurder in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
16. Verhuurder wordt voorts in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van de oneerlijkheid van het beding in artikel 3.3 van de overeenkomst, als hiervoor onder 6. genoemd.
17. De zaak wordt daartoe verwezen naar de hieronder genoemde rol.
18.
Verhuurder dient een kopie van haar akte, inclusief dit vonnis, ten minste een week vóór de hierna te bepalen rolzitting aan de huurder toe te sturen, met de mededeling dat de huurder daarop mag reageren en de wijze waarop huurder dat dient te doen: ofwel mondeling op die rolzitting, ofwel schriftelijk voorafgaand aan die rolzitting, uiterlijk twee dagen voorafgaand aan de rolzitting, dan wel dat huurder daartoe voorafgaand aan de rolzitting uitstel kan vragen aan de kantonrechter.Verhuurder dient in dat kader niet alleen de akte, maar ook de hiervoor bedoelde mededeling/brief aan de huurder in het geding te brengen. Wanneer niet kan worden vastgesteld dat de akte tijdig en met de juiste mededeling aan de huurder is toegestuurd, wordt deze akte in beginsel buiten beschouwing gelaten.

Beslissing

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 21 mei 2024 om 14:00 uurvoor het nemen van een akte door verhuurder als hierboven omschreven;
bepaalt dat verhuurder de akte tenminste een week vóór deze rolzitting aan huurder moet sturen, zoals hiervoor in r.o. 18 bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W. Inden, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.