ECLI:NL:RBAMS:2023:6015

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
13/031690-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 27 september 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court in Zamość, Polen. De zaak betreft een verzoek tot overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn voor de overlevering is verstreken, wat betekent dat er geen wettelijke grondslag meer bestaat voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft eerder al geoordeeld dat de wijziging van artikel 22 van de Overleveringswet onmiddellijke werking heeft, tenzij er sprake is van een verlenging op grond van het oude artikel 22, vierde lid, OLW. In dit geval was de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon al geschorst, waardoor de rechtbank geen eerbiedigende werking kon toekennen aan de eerdere beslissing om de beslistermijn te verlengen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van artikel 6a OLW, wat betekent dat de overlevering kan worden geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, wat een rechtmatig belang voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren en de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/031690-23 (was: 13/751812-18)
Datum uitspraak: 27 september 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 20 december 2018 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 maart 2018 door
the District Court in Zamość, Second Penal Division(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is behandeld op de zittingen van 14 februari 2019 en 10 mei 2019. De rechtbank heeft op 28 februari 2019 en 24 mei 2019 een tussenuitspraak gedaan. De rechtbank heeft het onderzoek twee keer heropend, eerst om informatie op te vragen met het oog op de toetsing aan artikel 12 OLW en later om de antwoorden op in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen af te wachten, die mogelijk ook van belang zouden kunnen zijn voor de afdoening van deze zaak.
De behandeling van het EAB is - met instemming van partijen -in gewijzigde samenstelling hervat op de zitting van 13 september 2023, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat in Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
Met ingang van 1 april 2021 is de regeling van de verlenging van de beslistermijn van 90 dagen gewijzigd. [2] Vóór die datum kon de rechtbank die termijn voor onbepaalde tijd verlengen, maar moest zij daarbij de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon schorsen onder het stellen van voorwaarden (artikel 22, vierde lid (oud), OLW). Zoals volgt uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie was deze bepaling niet in overeenstemming met Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de uitleg die de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam aan die bepaling gaven was niet volledig kaderbesluitconform. [3] Na dit arrest hebben de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam artikel 22, vierde lid (oud), OLW zo uitgelegd, dat in het geval van een zeer groot vluchtgevaar dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht de termijn van 90 dagen voor onbepaalde tijd kan worden verlengd
zonder gelijktijdige schorsing (onder het stellen van voorwaarden) van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. [4]
De rechtbank heeft eerder al geoordeeld dat de wijziging van artikel 22 OLW onmiddellijke werking heeft, tenzij sprake is van een verlenging op grond van het
kaderbesluitconform uitgelegdeartikel 22, vierde lid (oud), OLW. [5]
Tegen de achtergrond van het voorgaande en mede gelet op het beginsel van rechtszekerheid is van deze uitzondering alleen sprake, indien de rechtbank de beslistermijn op grond van artikel 22, vierde lid (oud), OLW voor onbepaalde tijd heeft verlengd en tegelijkertijd heeft beslist dat, vanwege een zeer groot vluchtgevaar dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht, de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon niet wordt geschorst.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 24 mei 2019 de beslistermijn van 90 dagen voor onbepaalde tijd verlengd. De overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon was op de zitting van 14 februari 2019 al geschorst. Om die reden is geen sprake van een verlenging op grond van het kaderbesluitconform uitgelegde artikel 22, vierde lid (oud), OLW. Die beslissing komt dus geen eerbiedigende werking toe.
De rechtbank stelt dan ook vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [6] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak).

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van de
Regional Court in Tomaszów Lubelski(Polen) van
2 april 2015 (II K 327/12),
legally validop 16 februari 2016.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [7]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 24 mei 2019, onder verwijzing naar overwegingen in de tussenuitspraak van 28 februari 2019, beslist dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is. Die beslissing wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 24 mei 2019 al vastgesteld dat hieraan is voldaan, omdat het feit naar Nederlands recht oplevert:
met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid/verminderd bewustzijn/lichamelijke onmacht verkeert ontuchtige handelingen plegen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft een beroep gedaan op gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander en weigering van de overlevering en overname van de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland bepleit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander en dat de overlevering moet worden geweigerd en de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland moet worden overgenomen.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 24 mei 2019 geoordeeld dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander slaagt. De opgeëiste persoon voldeed destijds (2019) immers – kort gezegd – al aan de voorwaarde van een ‘duurzaam opgebouwd verblijfsrecht’ (I) en ten aanzien van hem bestond niet de verwachting dat de Poolse veroordeling zou leiden tot beëindiging van zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland (II). De rechtbank neemt dat oordeel in deze uitspraak over.
Omdat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien heeft verloren, is nog steeds sprake van gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor in rubriek 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit de omstandigheid dat de opgeëiste persoon al vele jaren in Nederland verblijft, een gezin in Nederland heeft en in Nederland werkzaam is, volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 247 en 248 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Zamość, Second Penal Division(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 september 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet),
3.HvJ EU 12 februari 2019, C-492/18 PPU, ECLI:EU:C:2019:108 (
4.Gerechtshof Amsterdam 5 maart 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:729; Rb. Amsterdam 7 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3321.
5.Zie bijv. Rb. Amsterdam 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1803 en Rb. Amsterdam 20 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5157.
6.Zie artikel 22 OLW.
7.Zie onderdeel e) van het EAB.