ECLI:NL:RBAMS:2023:5572

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
C/13/721966 / HA ZA 22-666
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde arbitragekosten en aansprakelijkheid van arbiters na vernietiging arbitraal vonnis

In deze zaak vordert de besloten vennootschap VASTGOED BRONNEBERG B.V. (hierna: Bronneberg) terugbetaling van arbitragekosten die zij onverschuldigd heeft betaald aan de Stichting Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen (hierna: RvA) na de vernietiging van een arbitraal vonnis door het gerechtshof Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft op 30 augustus 2023 geoordeeld dat de RvA zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard om van het geschil tussen Bronneberg en Wegenbouw Van de Kreeke N.V. kennis te nemen, omdat er geen geldige arbitrageovereenkomst bestond. Bronneberg had in een eerdere procedure bij de RvA verweer gevoerd tegen de bevoegdheid van de arbiters, maar het scheidsgerecht had zich bevoegd geacht op basis van de algemene voorwaarden van Van de Kreeke. Het hof heeft in zijn vernietigingsarrest geoordeeld dat Bronneberg geen redelijke mogelijkheid heeft gehad om van de algemene voorwaarden kennis te nemen, waardoor het arbitragebeding vernietigbaar was. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat Bronneberg de door haar betaalde arbitragekosten niet kan terugvorderen, omdat deze kosten niet voortvloeien uit het vernietigde arbitrale vonnis, maar uit een afzonderlijke rechtsverhouding tussen Bronneberg en de RvA. De rechtbank heeft de vorderingen van Bronneberg afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/721966 / HA ZA 22-666
Vonnis van 30 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VASTGOED BRONNEBERG B.V.,
te Born,
eisende partij,
hierna te noemen: Bronneberg,
advocaat: mr. R.L.G.J. Eikelboom te Maastricht,
tegen
1. de stichting
STICHTING RAAD VAN ARBITRAGE IN BOUWGESCHILLEN,
te Amsterdam,
hierna te noemen: RvA,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats 1] ,
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats 2] ,
4.
[gedaagde 4],
te [woonplaats 3] ,
5.
[gedaagde 5],
te [woonplaats 4] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: RvA c.s.,
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg te Rotterdam,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 augustus 2022, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 11 januari 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- het (verkorte) proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 mei 2023 en de daarin genoemde stukken, alsmede het later opgemaakte aanvullende proces-verbaal;
- de akte uitlaten en vermindering van eis van Bronneberg, met één productie;
- de e-mail van mr. Zwijnenberg van 6 juni 2023, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen voornoemde akte;
- de e-mail van mr. Eikelboom van 6 juni 2023, met reactie op het bezwaar.
1.2.
De rechtbank heeft partijen hierna bericht dat zij vonnis zal wijzen en dat hierin zal worden beslist op het bezwaar tegen de akte van Bronneberg.

2.De feiten

2.1.
Bronneberg exploiteert een autowasstraat in Sittard. In 2017 heeft zij aan Wegenbouw Van de Kreeke N.V. (hierna: Van de Kreeke) opdracht gegeven om bepaalde onderdelen van deze autowasstraat te realiseren.
2.2.
Van de Kreeke heeft voorafgaand aan deze opdracht twee schriftelijke prijsaanbiedingen aan Bronneberg uitgebracht. In de prijsaanbiedingen staat onder meer vermeld:
“Door aanvaarding verklaart u zich akkoord met de prijsopgave en algemene voorwaarden te vinden op: www.vandekreeke.eu/standaarden .”
2.3.
In de door Van de Kreeke gehanteerde algemene voorwaarden is een arbitragebeding opgenomen, dat de RvA als bevoegde instantie aanwijst voor de beslechting van geschillen tussen partijen.
2.4.
Van de Kreeke heeft voor haar werkzaamheden facturen uitgebracht. Bronneberg heeft een deel van die facturen niet betaald, omdat Van de Kreeke haar werkzaamheden niet naar behoren zou hebben uitgevoerd.
De procedures bij de RvA: eerste arbitraal vonnis
2.5.
Op 29 december 2017 is Van de Kreeke een kort geding begonnen bij de RvA, om betaling te vorderen.
2.6.
Bronneberg heeft in die procedure verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld. Zij heeft voor alle weren een beroep gedaan op de onbevoegdheid van het scheidsgerecht. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de algemene voorwaarden van Van de Kreeke, met daarin het arbitragebeding, niet van toepassing zijn of vernietigbaar zijn.
2.7.
Het scheidsgerecht heeft zich in het vonnis van 12 februari 2018 (hierna: het eerste arbitraal vonnis) bevoegd geacht om van het geschil kennis te nemen. Het heeft daartoe overwogen dat, samengevat, Van de Kreeke op de prijsaanbiedingen heeft vermeld dat zij haar algemene voorwaarden van toepassing verklaart en dat Bronneberg de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden heeft aanvaard door in te stemmen met de prijsaanbiedingen. Bronneberg komt volgens het scheidsgerecht geen beroep toe op de vernietigingsgrond dat haar geen redelijke mogelijkheid is geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen (artikel 6:233 aanhef en sub b BW), omdat Bronneberg kwalificeert als een onderneming in de zin van artikel 6:235 lid 1 BW. Vervolgens heeft het scheidsgerecht zijn bevoegdheid ontleend aan de algemene voorwaarden en de over en weer ingestelde vorderingen inhoudelijk beoordeeld.
2.8.
Het scheidsgerecht heeft Bronneberg, voor zover hier van belang en na verrekening van veroordelingen over en weer, veroordeeld tot betaling aan Van de Kreeke van (in hoofdsom) € 19.095,48. Van de Kreeke is veroordeeld tot het verrichten van het herstel van enkele gebreken. Voor wat betreft de proceskosten overweegt het scheidsgerecht dat zij partijen daarmee in gelijke mate zal belasten. De door de RvA gemaakte kosten (hierna ook: de arbitragekosten) bedragen € 9.000,00 en zijn voldaan door Van de Kreeke. Bronneberg moet daarvan de helft, dus € 4.500,-, aan Van de Kreeke betalen. Partijen dragen ieder de eigen kosten van rechtsbijstand.
De procedures bij de RvA: tweede arbitraal vonnis
2.9.
Bronneberg heeft hoger beroep ingesteld tegen het eerste arbitraal vonnis. Zij heeft in die procedure, voor alle weren, haar beroep op de onbevoegdheid van de RvA herhaald.
2.10.
Het appelscheidsgerecht heeft in het vonnis van 14 januari 2019 (hierna: het tweede arbitraal vonnis) geoordeeld dat het bevoegd is. Het overweegt dat Bronneberg in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel dat de algemene voorwaarden van Van de Kreeke van toepassing zijn en dat zij zich in hoger beroep enkel heeft beroepen op de vernietigbaarheid van die algemene voorwaarden. Het appelscheidsgerecht is, anders dan het scheidsgerecht in eerste aanleg, van oordeel dat Bronneberg niet kwalificeert als een onderneming in de zin van artikel 6:235 lid 1 BW. Ook in appel slaagt het beroep op de vernietigingsgrond van artikel 6:233 aanhef en sub b BW echter niet. Samengevat stelt het appelscheidsgerecht als onvoldoende door Bronneberg weersproken vast dat de hyperlink op de prijsaanbiedingen ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten werkte en verwees naar de algemene voorwaarden, zodat Bronneberg hiervan kennis kon nemen.
2.11.
Na een beoordeling van de in principaal en incidenteel appel aangevoerde grieven vernietigt het appelscheidsgerecht het eerste arbitraal vonnis en komt het tot een veroordeling van Bronneberg tot betaling van € 75.000,- aan hoofdsom. Het appelscheidsgerecht veroordeelt Bronneberg in de door Van de Kreeke in eerste aanleg gemaakte proceskosten van € 16.200,00 (bestaande uit € 9.000,00 aan arbitragekosten en € 7.200,00 aan rechtsbijstandkosten).
2.12.
Het appelscheidsgerecht overweegt over de arbitragekosten in appel:
“De door de [RvA] gemaakte kosten in appel hebben (…) € 21.397,31 bedragen (…) en zijn tot een beloop van € 8.397,31 met de door Bronneberg gedane stortingen verrekend en tot een beloop van
€ 13.000,00 met de door Van de Kreeke gedane stortingen.”
2.13.
Bronneberg wordt ook veroordeeld in de door Van de Kreeke gemaakte proceskosten in appel van € 20.200,00 (bestaande uit € 13.000,00 aan arbitragekosten en
€ 7.200,00 aan rechtsbijstandkosten).
De procedure bij het gerechtshof Amsterdam
2.14.
Op 1 april 2019 heeft Bronneberg bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) de vernietiging van het tweede arbitrale vonnis gevorderd. Zij heeft in die procedure betoogd dat tussen partijen nooit een arbitrageovereenkomst tot stand is gekomen en dat de algemene voorwaarden in ieder geval vernietigbaar zijn, zodat het appelscheidsgerecht zich te onrechte bevoegd heeft verklaard.
2.15.
Het hof heeft op 23 februari 2021 de vordering tot vernietiging toegewezen (hierna: het vernietigingsarrest). [1] Naar het oordeel van het hof zijn de algemene voorwaarden met het arbitragebeding vernietigbaar, omdat Van de Kreeke aan Bronneberg geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de voorwaarden kennis te nemen. Het hof heeft hiertoe onder meer overwogen dat Van de Kreeke heeft gesteld dat Bronneberg via de hyperlink op de prijsaanbiedingen kennis had kunnen nemen van de algemene voorwaarden, maar dat Bronneberg onder verwijzing naar een
printscreenvan de website gemotiveerd heeft betwist dat die hyperlink werkte. Nu de stelling van Van de Kreeke zonder nadere onderbouwing niet controleerbaar is, houdt het hof het ervoor dat de hyperlink op de prijsaanbieding niet werkte, zodat niet kan worden vastgesteld dat Bronneberg door het aanklikken van die link naar de algemene voorwaarden werd geleid (overweging 3.17 van het vernietigingsarrest). Het arbitragebeding in de algemene voorwaarden is daarmee vernietigbaar, omdat Van de Kreeke geen redelijke mogelijkheid aan Bronneberg heeft geboden van die voorwaarden kennis te nemen. Het hof komt tot de conclusie dat het beroep van Bronneberg op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst slaagt en dat de RvA zich in twee instanties ten onrechte bevoegd heeft verklaard om van het geschil tussen Bronneberg en Van de Kreeke kennis te nemen.
De onderhavige procedure
2.16.
Tussen Bronneberg, Van de Kreeke en de RvA is hierna een geschil ontstaan over de (rechts)gevolgen van het vernietigingsarrest.
2.17.
Bronneberg heeft Van de Kreeke in een e-mail van 2 maart 2021 verzocht om de bedragen terug te betalen die zij op grond van het tweede arbitraal vonnis aan Van de Kreeke heeft betaald.
2.18.
In een brief van 15 maart 2021 aan de RvA c.s. heeft Bronneberg aanspraak gemaakt op de vergoeding van diverse (proces)kosten en haar rechten voorbehouden om het op grond van de arbitrale vonnissen aan Van de Kreeke betaalde bedrag op de RvA c.s. te verhalen.
2.19.
Bronneberg heeft zowel Van de Kreeke als de RvA c.s. in de onderhavige procedure betrokken. Tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure heeft zij met Van de Kreeke een regeling getroffen. Voor het geschil met de RvA c.s. is het niet gelukt een minnelijke oplossing te vinden.

3.Het geschil

3.1.
Bronneberg vordert – samengevat en na eisvermindering – de RvA c.s. bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk te veroordelen tot (i) terugbetaling van € 30.397,31 aan onverschuldigd betaalde arbitragekosten, (ii) vergoeding van € 14.400,- aan door Bronneberg gemaakte proceskosten in de eerste en tweede arbitrageprocedure en (iii) vergoeding van de proceskosten in deze zaak, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
3.2.
Bronneberg stelt dat zij € 30.397,31 aan arbitragekosten onverschuldigd heeft betaald aan de RvA. Het tweede arbitrale vonnis is vernietigd, omdat tussen partijen geen geldige arbitrageovereenkomst bestond. De RvA c.s. moeten daarom terugbetalen wat zij op grond van het tweede arbitrale vonnis of de arbitrageovereenkomst hebben ontvangen. De RvA c.s. hebben daarnaast meerdere inhoudelijke en processuele beslissingen genomen, die ertoe hebben geleid dat geen sprake was van een eerlijke en onpartijdige behandeling. De RvA c.s. zijn hiervoor ieder persoonlijk aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad. Zij zijn gehouden de door Bronneberg geleden schade te vergoeden, bestaande uit de in de arbitrale procedures gemaakte advocaatkosten van € 14.400,-. De schade van Bronneberg bestaat verder uit voornoemde arbitragekosten, voor zover de RvA c.s. niet gehouden zijn om deze kosten op grond van onverschuldigde betaling terug te betalen.
3.3.
RvA c.s voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van Bronneberg.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, (nader) ingegaan.

4.De beoordeling

De omvang van het geschil
4.1.
Omdat Bronneberg en Van de Kreeke een minnelijke regeling hebben getroffen, ligt in deze zaak enkel het geschil tussen Bronneberg en de RvA c.s. voor. Bronneberg heeft in dit verband na de mondelinge behandeling een akte genomen, waarbij zij onder meer haar eis heeft verminderd. In die akte heeft zij ook nadere stellingen ingenomen en, zo schrijft zij zelf, de grondslag van haar vorderingen aangevuld. Zij licht in dat kader toe dat zij de terugbetaling van de gevorderde € 30.397,31 aan arbitragekosten mede wil baseren op ongerechtvaardigde verrijking, omdat de betaling van dit bedrag deels via (door) Van de Kreeke (betaalde voorschotten) bij de RvA terecht is gekomen. De RvA c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de akte en de daarbij overgelegde productie.
4.2.
De rechtbank staat uitsluitend de eisvermindering toe (zie artikel 129 Rv). De RvA c.s. worden voor het overige gevolgd in hun standpunt dat Bronneberg na de mondelinge behandeling geen nieuwe stellingen meer kon innemen, geen nadere productie meer kon overleggen en ook de rechtsgronden van haar vorderingen niet meer kon aanvullen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de akte (met uitzondering van de eisvermindering) in strijd is met de goede procesorde. Niet valt in te zien waarom Bronneberg deze feiten, de hiermee verband houdende productie en de beoogde aanvulling van haar rechtsgronden niet al eerder naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Het had op de weg van Bronneberg gelegen om dit alles voorafgaand aan of op de mondelinge behandeling aan te voeren, zodat het partijdebat hierover had kunnen plaatsvinden. De rechtbank ziet in de door Bronneberg gegeven toelichting geen aanleiding om het debat opnieuw te openen, omdat dit de procedure onredelijk zou vertragen. Behoudens de eisvermindering, worden de akte en de overgelegde productie dan ook buiten beschouwing gelaten.
Zijn de arbitragekosten onverschuldigd betaald?
4.3.
Volgens Bronneberg heeft het vernietigingsarrest tot gevolg dat de arbitragekosten moeten worden terugbetaald. De rechtsgrond voor de verschuldigdheid van die kosten ontbreekt volgens Bronneberg, na de vernietiging van het tweede arbitrale vonnis en de vaststelling dat tussen Bronneberg en Van de Kreeke geen geldige arbitrageovereenkomst bestaat. De RvA c.s. bestrijden dit. Zij voeren aan dat de arbitragekosten niet ter uitvoering van het tweede arbitrale vonnis zijn betaald, maar verschuldigd zijn op grond van een afzonderlijke overeenkomst van opdracht tussen de partijen bij de arbitrage en de RvA c.s. Die overeenkomst is niet aangetast door het vernietigingsarrest, zodat ook geen sprake is van onverschuldigde betaling, aldus de RvA c.s.
4.4.
De rechtbank volgt Bronneberg niet in haar standpunt en zal dat hierna toelichten. Een arbitrageovereenkomst bevat de tussen partijen gemaakte afspraken over arbitrage en bepaalt op grond van artikel 1020 Rv de bevoegdheid van de arbiters. In deze zaak gaat het om een arbitrageovereenkomst in de vorm van een arbitraal beding, opgenomen in de door Van de Kreeke gehanteerde algemene voorwaarden. De RvA heeft zijn bevoegdheid steeds ontleend aan dat beding in de algemene voorwaarden. In het vernietigingsarrest is geoordeeld dat Bronneberg een beroep toekwam op de vernietigbaarheid van die algemene voorwaarden, zodat een geldige arbitrageovereenkomst ontbrak en de RvA zich in twee instanties ten onrechte bevoegd heeft verklaard. Het hof Amsterdam heeft het tweede arbitraal vonnis om die reden vernietigd. Met die vernietiging vervalt de rechtsgrond voor de
op grond van dat vonnisverrichte betalingen en ontstaan ten aanzien hiervan terugbetalingsverplichtingen. Bronneberg is in het tweede arbitraal vonnis uitsluitend veroordeeld tot het verrichten van betalingen aan Van de Kreeke. Uitsluitend aan deze - in de rechtsverhouding tussen Bronneberg en Van de Kreeke - verrichte betalingen is de rechtsgrond ontvallen met de vernietiging van het tweede arbitraal vonnis.
Bronneberg heeft op grond van het tweede arbitrale vonnis geen betalingen verricht aan de RvA. Tijdens de arbitrale procedure heeft Bronneberg weliswaar een bedrag van € 8.397,31 bij wijze van voorschot voor arbitragekosten betaald aan de RvA, maar de verschuldigdheid van die kosten volgt niet uit het tweede arbitraal vonnis maar uit de rechtsverhouding tussen Bronneberg en de RvA (zie hierna 4.5). Van de door Bronneberg gestelde terugbetalingsplicht van de RvA c.s. na de vernietiging van het tweede arbitrale vonnis, kan dan ook geen sprake zijn.
4.5.
Die terugbetalingsplicht ontstond ook niet, nadat vast is komen te staan dat tussen partijen geen geldige arbitrageovereenkomst bestaat. Anders dan Bronneberg stelt, vindt de verschuldigdheid van de arbitragekosten niet zijn grondslag in het (vernietigde) arbitragebeding/de arbitrageovereenkomst. De rechtbank onderscheidt, net als de RvA c.s., in deze zaak twee afzonderlijke rechtsverhoudingen: (i) tussen Bronneberg en Van de Kreeke, als het gaat om de (vermeende) keuze voor arbitrage en (ii) tussen de partijen in de arbitrageprocedure en de RvA c.s. De (vernietigde) arbitrageovereenkomst ziet op eerstgenoemde rechtsverhouding. De verschuldigdheid van de arbitragekosten vindt zijn grondslag in de tweede rechtsverhouding. Die tweede rechtsverhouding vloeit voort uit het wettelijk stelsel, dat inhoudt dat als eiser zich beroept op een arbitraal beding en gedaagde verschijnt en de geldigheid van het arbitraal beding betwist, het arbitraal college gerechtigd (en gehouden) is over zijn bevoegdheid te oordelen (zie artikel 1052 lid 1 Rv). Daaruit vloeit voort dat gedaagde – als hij verschijnt – zich in deze situatie dient te gedragen zoals in het arbitragereglement wordt voorgeschreven bij een geldige arbitrageovereenkomst, totdat de arbiter oordeelt dat hij onbevoegd is van het geschil (verder) kennis te nemen. De vraag of die rechtsverhouding als een overeenkomst van opdracht kan worden gekwalificeerd (zoals RvA c.s. stellen en Bronneberg betwist), kan in het midden blijven.
Dat het hof in het vernietigingsarrest heeft geoordeeld dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbrak, neemt namelijk niet weg dat Bronneberg – bij verschijnen in het arbitraal geding – gebonden was aan het arbitragereglement en dus de daaruit voortvloeiende kosten verschuldigd was.
4.6.
Bronneberg is verschenen in de arbitrageprocedures en heeft hierin ook verweer gevoerd. Bronneberg heeft hierover opgemerkt dat zij geen andere keuze had, omdat zij anders bij verstek zou zijn veroordeeld en Van de Kreeke dit vonnis ten uitvoer had kunnen leggen (vgl. artikel 1059 en 1062 Rv). Zij miskent hiermee echter dat zij ook in dat geval de mogelijkheid had om vernietiging van het arbitraal (verstek)vonnis te vorderen, op de grond dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbrak. De wettelijke beperking dat deze grond niet voor het eerst bij de overheidsrechter mag worden ingeroepen (artikel 1052 lid 2 Rv), geldt enkel voor een in de arbitrageprocedure verschenen partij. [2] De overheidsrechter toetst in die procedure verder zonder terughoudendheid of een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt en beperkt zich daarbij niet tot de vraag of de arbiters hun bevoegdheid op de juiste gronden hebben aangenomen. [3]
4.7.
Dit alles leidt tot de slotsom dat Bronneberg de arbitragekosten niet als onverschuldigd betaald kan terugvorderen van de RvA c.s. Haar vorderingen die hierop zijn gegrond (zie nummer 3.1 (i)), moeten worden afgewezen. Of de RvA c.s. op grond van ongerechtvaardigde verrijking zijn gehouden om de arbitragekosten te vergoeden, ligt in deze procedure niet voor. Bronneberg heeft in de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling niet gemotiveerd waarom van ongerechtvaardigde verrijking sprake zou zijn. Die toelichting heeft zij in haar nadere akte willen geven, maar dat heeft de rechtbank niet toegestaan (zie nummer 4.2). Ten overvloede overweegt de rechtbank echter dat niet valt in te zien waarom de RvA c.s. ten koste van Bronneberg ongerechtvaardigd zouden zijn verrijkt met de betaling van arbitragekosten aan de RvA. Zo bestond ook na het vernietigingsvonnis voor deze kosten in ieder geval een redelijke grond, gezien hetgeen onder 4.5 is overwogen over de rechtsverhouding die ontstond toen Bronneberg in het arbitraal geding verscheen en de omstandigheid dat als gevolg daarvan de RvA c.s. gehouden waren werkzaamheden te verrichten waaraan kosten zijn verbonden.
Hebben de RvA c.s. onrechtmatig gehandeld tegen Bronneberg?
4.8.
Bronneberg heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de RvA c.s. onrechtmatig tegenover haar hebben gehandeld. Zij maakt de RvA c.s. verschillende verwijten, die zowel over inhoudelijke als processuele beslissingen van de arbiters gaan. De RvA c.s. hebben hierdoor fundamentele rechtsbeginselen geschonden, zodat volgens Bronneberg geen sprake was van een eerlijke en onpartijdige behandeling. De arbiters zijn hiervoor persoonlijk aansprakelijk, omdat zij met een grove miskenning van hun taakopvatting hebben gehandeld, aldus Bronneberg. De RvA c.s. weerspreken de verschillende verwijten en wijzen hun aansprakelijkheid van de hand.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat de enkele vernietiging van een arbitraal vonnis niet betekent dat de betrokken arbiters aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatig handelen. De wettelijke regeling van rechtsmiddelen is volgens vaste rechtspraak niet gebaseerd op de gedachte dat slechts één uitspraak over een geschil tussen partijen de juiste kan zijn. Dat na het instellen van de vordering tot vernietiging door Bronneberg een andere uitspraak is gevolgd, hoeft dan ook niet te betekenen dat de vernietigde uitspraak onjuist was. Dit kan net zo goed het gevolg zijn van het herstel van een processuele fout, een andere (feiten)presentatie door partijen, een andere beoordeling door de rechter van het voorgelegde geschil of feitencomplex en zelfs van een minder juiste beoordeling door de hogere rechter. Arbiters kunnen voor de nadelige gevolgen van een vernietigde beslissing slechts persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij bij die beslissing opzettelijk of bewust roekeloos hebben gehandeld of met kennelijke grove miskenning van wat een behoorlijke taakvervulling meebrengt. Dit betekent dat de betrokken arbiter een ernstig persoonlijk verwijt van zijn handelen of nalaten moet kunnen worden gemaakt. [4]
4.10.
De rechtbank zal de door Bronneberg gemaakte verwijten volgens die maatstaf beoordelen, waarbij zij enkel zal ingaan op de verwijten over de beoordeling van de bevoegdheid door de appelarbiters. Het tweede arbitrale vonnis is immers vernietigd, omdat een geldige arbitrageovereenkomst ontbrak en de arbiters zich ten onrechte bevoegd hebben geacht. Bronneberg heeft niet gemotiveerd waarom de door haar gemaakte verwijten die geen betrekking hebben op die bevoegdheidsbeoordeling en die dus ook niet tot de vernietiging hebben geleid, schade hebben veroorzaakt.
4.11.
De rechtbank overweegt dat de appelarbiters op grond van artikel 1052 lid 1 Rv over hun bevoegdheid hebben geoordeeld en zich op grond van het arbitragebeding in de algemene voorwaarden bevoegd hebben geacht. Zij hebben zich daarbij een oordeel moeten vormen over het door Bronneberg gevoerde bevoegdheidsverweer, dat haar een beroep toekomt op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden. Bronneberg is in het arbitraal hoger beroep niet opgekomen tegen het oordeel van de arbiter in eerste aanleg dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Naar de rechtbank begrijpt, gaan de door Bronneberg gemaakte verwijten over de manier waarop de appelarbiters het beroep op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden hebben beoordeeld: zij zouden hierbij onder meer opzettelijk een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de stelplicht en bewijslastverdeling en ook in strijd met het partijdebat feiten hebben vastgesteld.
4.12.
De rechtbank volgt Bronneberg hierin niet en zal dat hierna toelichten. De appelarbiters stelden in afwijking van de arbiter in eerste aanleg vast, dat Bronneberg niet kwalificeert als een rechtspersoon in de zin van artikel 6:235 lid 1 BW. Zij kan daarom een beroep doen op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden, voor zover zij geen redelijke mogelijkheid heeft gekregen om van de algemene voorwaarden kennis te nemen (artikel 6:233 aanhef en sub b BW). De appelarbiters beoordeelden vervolgens of Bronneberg zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat zij hiertoe geen redelijke mogelijkheid heeft gekregen. In dat kader betrokken de appelarbiters het standpunt van Van de Kreeke, dat zij als dienstverrichter in de zin van artikel 6:230c BW kon volstaan met het aanbieden van een hyperlink naar haar algemene voorwaarden (artikel 6:234 lid 1 BW). De rechtbank maakt uit de verdere overwegingen van het tweede arbitrale vonnis op, dat Bronneberg en Van de Kreek hebben gediscussieerd over de vraag of de algemene voorwaarden ook daadwerkelijk konden worden geraadpleegd via de hyperlink. Bronneberg had aangevoerd dat de hyperlink niet verwijst naar de algemene voorwaarden en had daartoe een
printscreenmet een foutmelding overgelegd. Van de Kreeke had op haar beurt betoogd dat dit aan de nieuwe website lag en dat de hyperlink ten tijde van het aanbieden ervan wel naar de algemene voorwaarden verwees. De appelarbiters overwogen vervolgens dat Bronneberg niet heeft gesteld dat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst heeft geprobeerd de algemene voorwaarden in te zien en bij die gelegenheid heeft geconstateerd dat de hyperlink niet werkte (zie alinea 16 van het tweede arbitraal vonnis). Op grond daarvan kwamen de appelarbiters tot het oordeel dat Bronneberg onvoldoende had weersproken dat de hyperlink ten tijde van het aangaan van de overeenkomst werkte en concludeerden zij dat de algemene voorwaarden voor Bronneberg gemakkelijk elektronisch toegankelijk waren op de website. Het hof heeft in het vernietigingsarrest anders geoordeeld en overwogen dat Bronneberg in die vernietigingsprocedure met haar
printscreengemotiveerd heeft betwist dat de hyperlink werkte. Volgens het hof rust op Van de Kreeke de stelplicht en bewijslast dat via de hyperlink kennis kon worden genomen van de algemene voorwaarden en heeft zij in het licht van voornoemde gemotiveerde betwisting niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat de hyperlink wel werkte.
4.13.
De rechtbank leidt uit dit alles af dat het hof op grond van de stellingen van partijen in de vernietigingsprocedure tot een ander oordeel is gekomen als het gaat om de vraag of Bronneberg via de hyperlink van de algemene voorwaarden kennis heeft kunnen nemen. Hieruit volgt niet dat de appelarbiters in het tweede arbitrale vonnis ten aanzien van artikel 6:234 lid 1 BW een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de regels van de bewijslastverdeling. Het hof is daarentegen tot een andere waardering gekomen dan de appelarbiters ten aanzien van de gemotiveerdheid van de over en weer ingenomen standpunten. Daarmee kan niet worden gezegd dat de appelarbiters op dit punt een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Dat de appelarbiters tijdens de zitting zouden hebben aangekondigd om na een korte onderbreking nog vragen te stellen over de hyperlink en dit volgens Bronneberg niet gedaan hebben, is in ieder geval onvoldoende. Het verwijt dat de appelarbiters bij deze beoordeling in strijd met het partijdebat feiten hebben vastgesteld, is ongegrond. Het verschil tussen de beoordeling van de appelarbiters en het hof is immers niet gelegen in de vaststaande feiten, maar in de vraag welke conclusies uit die feiten (met name de printscreen met de foutmelding) kon worden getrokken.
4.14.
Dit alles leidt dan ook tot de conclusie dat Bronneberg niet gevolgd wordt in haar standpunt dat de RvA c.s. onrechtmatig tegenover haar hebben gehandeld. De in verband hiermee gevorderde schadevergoeding van € 14.400,- aan advocaatkosten moet daarom worden afgewezen. Dat geldt ook voor de subsidiair op deze grond gevorderde vergoeding van de arbitragekosten van € 30.397,31.
Conclusie
4.15.
De vorderingen van Bronneberg worden afgewezen.
4.16.
Bronneberg zal als partij die ongelijk krijgt, in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van RvA c.s als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2 punten × € 1.183,00)
Totaal
8.103,00
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen, zoals in de beslissing hierna vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van Bronneberg af,
5.2.
veroordeelt Bronneberg in de proceskosten, aan de zijde van RvA c.s tot dit vonnis vastgesteld op € 8.103,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Bronneberg in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als Bronneberg niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, en
- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Kruis, mr. R.H.C. Jongeneel en mr. R.P.F. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023.

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 23 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:521
2.Zie MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18464, nr. 3, p.21 en Hof Den Haag 19 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1294, ro. 5.4.6
3.Vgl. HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645 r.o. 5.2.7
4.Vgl. HR 4 december 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ7834 en HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215