ECLI:NL:RBAMS:2023:3912

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
13/109356-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel in het kader van de tenuitvoerlegging van een in Polen opgelegde straf

Op 22 juni 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Gdánsk. De opgeëiste persoon, geboren in 1986 in Polen, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het EAB, dat strekt tot de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden, opgelegd voor diefstal. De verdediging voerde aan dat overlevering onwenselijk was vanwege een eerdere beslissing in Duitsland op hetzelfde EAB, waarbij de Poolse autoriteiten toestemming hadden gegeven voor tenuitvoerlegging in Duitsland. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het beginsel van nemo debet bis vexari niet van toepassing was in deze overleveringszaak. De rechtbank benadrukte dat zij verplicht was om elk EAB dat aan haar werd voorgelegd zelfstandig te toetsen aan de Nederlandse Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren en dat de overlevering kon worden toegestaan. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/109356-23
Datum uitspraak: 22 juni 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 28 april 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 juni 2017
door the District Court in Gdánsk(hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1986 in [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 juni 2023, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.C.J. Baaijens, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.De vordering van de officier van justitie

De raadsman heeft betoogd dat overlevering aan Polen onwenselijk en niet opportuun is, omdat in Duitsland al op hetzelfde EAB is beslist en de Poolse autoriteiten toestemming hebben gegeven voor tenuitvoerlegging van de straf in Duitsland. Overlevering aan Polen door Nederland zou strijd met het
nemo debet bis vexaribeginsel opleveren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gevolg dient te worden gegeven aan de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Het
nemo debet bis vexaribeginsel geldt niet in overleveringszaken, omdat weigeringsronden situationeel zijn en per land kunnen verschillen. In de onderhavige zaak is de in Polen opgelegde straf niet in Duitsland tenuitvoergelegd. Nederland heeft op grond van de Overleveringswet een zelfstandige verplichting om het EAB in behandeling te nemen.
De beoordeling door de rechtbank
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 28 februari 2023 [3] , nader gemotiveerd bij uitspraak van
22 maart 2023 [4] , geoordeeld dat de rechtszekerheid en de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten meebrengen dat de rechtbank geen uitzonderingen meer aanvaardt op de hoofdregel dat een nieuwe vordering tot het in behandeling nemen van eenzelfde EAB waarop eerder door de rechtbank bij uitspraak werd beslist, niet past in het stelsel van de OLW. Hierbij heeft de rechtbank het Unierecht betrokken, in het bijzonder het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 31 januari 2023, C-158/21.
Deze jurisprudentie van de rechtbank betreft niet-ontvankelijk verklaringen van de officier van justitie in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB vanwege een eerdere weigering van de overlevering op basis van hetzelfde EAB door de Nederlandse rechter. De rechtbank ziet geen aanleiding die lijn naar analogie toe te passen als sprake is van een eerdere beslissing door een rechter in een andere lidstaat.
De rechtbank stelt voorop dat zij verplicht is om over elk EAB dat aan haar wordt toegezonden een beslissing over de tenuitvoerlegging daarvan te nemen. [5] Het beginsel van wederzijdse erkenning strekt zich niet uit tot een beslissing tot weigering van de overlevering. De weigeringsgronden zijn per lidstaat situationeel en verschillend.
Uit de omstandigheid dat Duitsland de in Polen opgelegde straf zou willen overnemen, leidt de raadsman af dat overlevering dient te worden geweigerd in verband met strijd met het ne bis vexari-beginsel. Dit betoog kan niet worden gevolgd, nu er een geldig EAB ter beoordeling aan deze rechtbank voorligt. Het feit dat in een eerdere lidstaat eerder op het EAB is beslist, doet niets af aan de geldigheid van het EAB.
De Nederlandse rechter moet dus aan de hand van de Nederlandse OLW zelfstandig toetsen of de overlevering kan worden toegestaan. De rechtbank moet daarom gevolg geven aan de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het EAB.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
sentencevan
the Regional Court in Gdyniavan 10 december 2013 met het kenmerk II K 971/13.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar en 6 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [6]
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. De rechtbank stelt verder vast dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW zich heeft voorgedaan. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 30 november 2013 in persoon is opgeroepen en dat hij daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. De rechtbank ziet geen aanleiding om twijfelen aan hetgeen hierover in het EAB staat. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW doet zich niet voor.

5.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De raadsman heeft een beroep gedaan op het arrest van het HvJ EU van 5 juni 2023, C-204/21.
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
Nog daargelaten dat die structurele of fundamentele gebreken op zijn vroegst pas vanaf het najaar van 2017 een dergelijk algemeen gevaar opleveren en dus pas lange tijd na de veroordeling van de opgeëiste persoon, heeft de opgeëiste persoon geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, zodat niet is aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [8]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Gdánskvoor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.D. Dijkstra, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 juni 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
5.HvJ EU 25 juli 2018, C-268/17, ECLI:EU:C:2018:602 (AY (Europees aanhoudingsbevel – Getuige)), punt 36.
6.Zie onderdeel e) van het EAB.
7.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
8.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (