ECLI:NL:RBAMS:2023:1661

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
13/311036-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering Europees Aanhoudingsbevel van Polen; ontvankelijkheid van het openbaar ministerie na eerdere weigering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 maart 2023 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een vordering tot het opnieuw in behandeling nemen van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat eerder was geweigerd. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen, die op 16 mei 2022 een EAB had ontvangen. De rechtbank had eerder, op 22 november 2022, de overlevering geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat onvoldoende was vastgesteld dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten in Polen had kunnen uitoefenen.

De rechtbank heeft de behandeling van de zaak op verschillende zittingen gevolgd, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon hun standpunten hebben ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist was en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De officier van justitie heeft betoogd dat de rechtbank ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, ondanks de eerdere weigering, omdat er nieuwe informatie beschikbaar was gekomen.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eerdere uitspraak gezag van gewijsde heeft en dat de OLW niet voorziet in de mogelijkheid om meerdere keren op hetzelfde EAB te beslissen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vordering tot het opnieuw in behandeling nemen van het EAB, omdat de rechtszekerheid en de grondrechten van de opgeëiste persoon in het geding zijn. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen en verklaard dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/311036-22
RK nummer: 22/5030
Datum uitspraak: 22 maart 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 december 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
16 mei 2022 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De zitting van 25 januari 2023
De behandeling van het EAB heeft een aanvang genomen op de zitting van 25 januari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich toen laten vertegenwoordigen door mr. K. van de Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen. Zijn raadsman, mr. V.T.E. Kuijpers, advocaat te Capelle aan den IJssel, was wel aanwezig.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak ter zitting aangehouden om de officier van justitie en de raadsman in de gelegenheid te stellen voor 8 februari 2023 nadere schriftelijke standpunten in te dienen. De rechtbank heeft die termijn vervolgens buiten zitting om verlengd tot 15 februari 2023 om daarmee partijen in de gelegenheid te stellen ook te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van 31 januari jl. (ECLI:NL:EU:C:2023:57 (zaak C-158/21). Op 13 februari 2023 heeft de raadsman zijn schriftelijke standpunt aan de rechtbank doen toekomen. Op 21 februari 2023 heeft de rechtbank het schriftelijke standpunt van de officier van justitie ontvangen.
De zitting van 8 maart 2023
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 8 maart 2023. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes en mr. V.T.E. Kuijpers, advocaat te Capelle aan den IJssel, raadsman van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon was niet aanwezig.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

3.1.
Inleiding
Bij uitspraak van 22 november 2022 heeft de rechtbank – overeenkomstig het eensluidende standpunt van de officier van justitie en de raadsman – de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Voor de feitelijke gang van zaken, gaat de rechtbank uit van het volgende.
Ten tijde van de zitting op 8 november 2022 was het antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit op een verzoek van het openbaar ministerie om met betrekking tot één van de vonnissen aanvullende gegevens te verstrekken, nog niet ontvangen. Het onderzoek ter zitting is vervolgens zonder die nadere informatie gesloten en de rechtbank heeft vervolgens aangegeven op 22 november 2022 uitspraak te zullen doen. Tussen het sluiten van het onderzoek ter zitting en het doen van uitspraak heeft het openbaar ministerie de verzochte nadere informatie op 18 november 2022 alsnog ontvangen. De officier van justitie heeft toen echter geen verzoek tot heropening van het onderzoek gedaan. [1] De rechtbank heeft vervolgens op 22 november 2022, zoals aangekondigd, uitspraak gedaan en het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd omdat onvoldoende vaststond dat hij in Polen zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen.
De nu voorliggende vordering van de officier van justitie heeft betrekking op hetzelfde EAB dat tot de uitspraak van 22 november 2022 heeft geleid en strekt tot herbeoordeling van de mogelijkheid van overlevering op grond van dat EAB met inachtneming van de op 18 november 2022 ontvangen aanvullende gegevens.
3.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, nu op basis van hetzelfde EAB eerder al door de rechtbank is beslist.
Het Kaderbesluit en de daarop gebaseerde OLW voorzien niet in de mogelijkheid om meerdere keren te beslissen op hetzelfde EAB.
3.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vordering. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van
31 januari 2023 (
Puig Gordi e.a.) [2] sluit niet uit dat hetzelfde EAB nogmaals in behandeling wordt genomen door een uitvoerende justitiële autoriteit. Dat een nieuw EAB zou moeten worden uitgevaardigd, volgt daarnaast ook niet uit een Kaderbesluitconforme uitleg. Evenmin volgt uit het voornoemde arrest dat bij een dergelijke herhaalde behandeling een nieuwe beoordeling van de evenredigheid zou moeten plaatsvinden. In dit geval heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit overigens meegedeeld dat het EAB nog steeds geldig is, terwijl zij op de hoogte is van de eerdere weigering. Daaruit kan worden afgeleid dat een herhaalde aanhouding en overleveringsprocedure nog steeds evenredig wordt geacht.
In het geval de rechtbank twijfels zou hebben over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, heeft de officier van justitie verzocht om de volgende vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie:
1. Verzet enige regel van (of samenhangend met) het Kaderbesluit 2002/584/JBZ zich
ertegen dat de uitvoering van een EAB wordt toegestaan door de uitvoerende rechterlijke
autoriteit van een lidstaat, terwijl de uitvoering van datzelfde EAB door de uitvoerende
rechterlijke autoriteit van diezelfde lidstaat op een eerder tijdstip (op grond van artikel 4bis Kb) niet is toegestaan?
2. Zo nee, mag voornoemde uitvoerende rechterlijke autoriteit datzelfde EAB niet
(opnieuw) in behandeling willen nemen, om de enkele reden dat voornoemde
uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvoering van datzelfde EAB eerder heeft
geweigerd, terwijl nadien er aanvullende informatie overeenkomstig artikel 15 lid 2 Kb is
ontvangen die een herbeoordeling van de eerder toegepaste weigeringsgrond mogelijk
en noodzakelijk maken?”
3.4.
Oordeel van de rechtbank
3.4.1.
De uitspraak van 28 maart 2023
In haar uitspraak van 28 maart 2023 [3] heeft de rechtbank het volgende overwogen:

Huidige situatie
Tot heden gold als hoofdregel dat een nieuwe vordering tot het in behandeling nemen van eenzelfde EAB waarop eerder door de rechtbank bij uitspraak werd beslist, niet past in het stelsel van de OLW. Ook niet op grond van aanvullende informatie. Uitzondering op deze hoofdregel vormde de situatie waarin de eerdere weigering van de overlevering gebaseerd was op een bepaling van de OLW die niet in overeenstemming was met Kaderbesluit 2002/584/JBZ en die eerdere weigering dus in strijd met Unierecht was, terwijl de bepaling na die weigering alsnog in overeenstemming met het kaderbesluit werd gebracht. Dat speelde bijvoorbeeld bij artikel 12 van de OLW. [4] Na inwerkingtreding van de Herimplementatie van de OLW per 1 april 2021, waarbij artikel 12 OLW van een dwingende naar een facultatieve weigeringsgrond is gewijzigd en daarmee inmiddels in overeenstemming met het kaderbesluit is gebracht, kon het openbaar ministerie met een nieuwe vordering als bedoeld in artikel 23 OLW een EAB opnieuw voorleggen aan de rechtbank, terwijl daar al eerder bij uitspraak op was beslist. Met deze beperkte uitzondering op de hoofdregel beoogde de rechtbank een uitleg te geven aan de Overleveringswet die zoveel mogelijk tot een kaderbesluitconform resultaat leidde door het mogelijk te maken om de gevolgen van een onjuiste omzetting van Kaderbesluit 2002/584/JBZ ongedaan te maken.
HvJ EU van 31 januari 2023, C-158/21
Gelet op het recente arrest van het HvJ EU van 31 januari 2023, C-158/21, vervalt deze uitzondering op de hoofdregel. De rechtbank begrijpt het arrest zo dat als eenmaal bij rechterlijke einduitspraak over een EAB is beslist, het de uitvaardigende justitiële autoriteit vrijstaat om een
nieuwEAB uit te vaardigen, zeker indien sprake is van gewijzigde omstandigheden of de eerdere beslissing in strijd was met het Unierecht. Geen enkele bepaling van het Kaderbesluit sluit immers uit dat meerdere opvolgende EAB’s worden uitgevaardigd tegen een persoon, ook niet wanneer de tenuitvoerlegging van een eerste EAB ten aanzien van die persoon eerder werd geweigerd. [5]
Het is aan de rechterlijke autoriteit die voornemens is een EAB uit te vaardigen, na te gaan of die uitvaardiging, gelet op de specifieke kenmerken van de zaak, evenredig is omdat de uitvaardiging van een EAB afbreuk kan doen aan de individuele vrijheid van de opgeëiste persoon. [6] In die afweging kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de aard en ernst van het strafbare feit en de gevolgen voor de opgeëiste persoon van het eerdere EAB dat tegen hem werd uitgevaardigd. Dit betekent – kort gezegd – dat het Kaderbesluit zo moet worden uitgelegd dat meerdere opvolgende EAB’s ten aanzien van hetzelfde feit kunnen worden uitgevaardigd, zolang de uitvaardiging van het nieuwe EAB opnieuw evenredig is bevonden. [7]
Uitzonderingen op de hoofdregel, ook beperkte, doen naar hun aard afbreuk aan de rechtszekerheid. Hoewel daarvoor een rechtvaardiging kan worden gevonden in de verplichting om aan de Overleveringswet een uitleg te geven die zoveel mogelijk tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, volgt uit het arrest dat aan die uitleg en dus aan de beperkte uitzondering op de hoofdregel geen behoefte meer bestaat. Bovendien levert een nieuwe overleveringsprocedure onder de beperkte uitzondering op de hoofdregel wederom een aantasting van de individuele vrijheid van de opgeëiste persoon op, waarvan de evenredigheid niet opnieuw is getoetst door de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtszekerheid en de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten brengen dus mee dat de rechtbank geen uitzonderingen meer aanvaardt op de hoofdregel dat een nieuwe vordering tot het in behandeling nemen van eenzelfde EAB waarop eerder door de rechtbank bij uitspraak werd beslist, niet past in het stelsel van de OLW.
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.”
3.4.2.
Nadere overwegingen
De rechtbank ziet in hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen op haar uitspraak van 28 maart 2023, maar zij zal die hierna wel nader motiveren.
De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen om tegen een uitspraak van de rechtbank over de overlevering – dat wil zeggen over tenuitvoerlegging van een EAB – [8] geen gewoon rechtsmiddel open te stellen. [9] Deze regeling maakt geen uitzonderingen voor gevallen waarin die uitspraak in strijd is met het Unierecht of waarin na die uitspraak aanvullende informatie beschikbaar komt die relevant is voor de beoordeling van de mogelijkheid van overlevering en die, ware zij eerder beschikbaar geweest, tot een andere uitkomst had kunnen leiden. In zoverre heeft een uitspraak van de rechtbank over de tenuitvoerlegging van een EAB – overeenkomstig het beginsel van rechtszekerheid – gezag van gewijsde: een herbeoordeling van de mogelijkheid van overlevering op grond van een EAB is niet mogelijk wanneer de rechtbank al bij onherroepelijke uitspraak over de tenuitvoerlegging van datzelfde EAB heeft beslist.
De omstandigheid dat de mogelijkheid van overlevering van dezelfde opgeëiste persoon voor het (de)zelfde feit(en) wel het voorwerp kan zijn van een herbeoordeling op grond van een nieuw EAB doet aan dit gezag van gewijsde niets af.
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat Kaderbesluit 2002/584/JBZ de lidstaten niet belet om een beroepsmogelijkheid (met opschortende werking) in te voeren tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging van een EAB noch dat het hen daartoe verplicht. [10]
In dat oordeel ligt logischerwijs ook besloten dat het Unierecht de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat, die ervoor heeft gekozen om niet te voorzien in een dergelijke beroepsmogelijkheid, niet verplicht om hun nationale recht zo uit te leggen, dat zij een EAB opnieuw moeten beoordelen wanneer zij over de tenuitvoerlegging van datzelfde EAB al bij onherroepelijke uitspraak hebben beslist.
Daarbij is niet relevant of die onherroepelijke uitspraak in strijd was met het Unierecht. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het Unierecht niet ertoe verplicht “nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld”. [11] De beperkte uitzondering waaraan de rechtbank met haar uitspraak van 28 maart 2023 een eind heeft gemaakt, was dus een uitzondering waartoe het Unierecht niet verplicht.
Evenmin is relevant of na die onherroepelijke uitspraak aanvullende gegevens als bedoeld in artikel 15, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ beschikbaar komen die, waren zij tijdig beschikbaar geweest, tot een andere uitkomst hadden kunnen leiden. Het is namelijk vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat, bij gebreke van een Unierechtelijke regeling, het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is hoe zij het beginsel van gezag van gewijsde uitvoeren. Dit natuurlijk met inachtneming van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. [12]
Een regeling zoals de Nederlandse die, na een onherroepelijke uitspraak over de tenuitvoerlegging van een EAB, niet toestaat dat de officier van justitie datzelfde EAB door middel van een nieuwe vordering opnieuw aanbrengt bij de rechtbank, is in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel. De nationale procedurele regels voor beoordeling van EAB’s zijn niet minder gunstig dan voor soortgelijke procedures die onder het nationale recht vallen. In uitleveringszaken is het evenmin mogelijk om een uitleveringsverzoek over de toelaatbaarheid waarvan de uitleveringsrechter al onherroepelijk heeft geoordeeld, opnieuw bij de rechter aan te brengen. Ook in uitleveringszaken is het daarentegen wel toegestaan dat de uitleveringsrechter de toelaatbaarheid van een nieuw uitleveringsverzoek van dezelfde verzoekende staat met betrekking tot dezelfde opgeëiste persoon en dezelfde feiten beoordeelt. [13]
De Nederlandse regeling voldoet ook aan het doeltreffendheidsbeginsel. Zij maakt de toepassing van het Unierecht niet onmogelijk of uiterst moeilijk. Uit het arrest
Puig Gordi e.a.volgt immers dat de uitvaardigende justitiële autoriteit na een weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB onder voorwaarden een nieuw EAB kan uitvaardigen “met name nadat de elementen die in de weg stonden aan de tenuitvoerlegging van een eerder Europees aanhoudingsbevel zijn weggenomen, of wanneer de beslissing tot weigering van de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel niet in overeenstemming was met het Unierecht”. [14]
Nu het Unierecht niet verplicht om de Overleveringswet zo uit te leggen, dat de rechtbank een EAB opnieuw kan beoordelen nadat zij bij onherroepelijke uitspraak al over de tenuitvoerlegging van datzelfde EAB heeft beslist, resteert de vraag of er redenen zijn om deze uitleg desondanks toe te passen.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend op twee zelfstandige gronden. Ten eerste staat het de uitvaardigende justitiële autoriteit na een weigering van de overlevering vrij om een nieuw EAB uit te vaardigen onder de voorwaarden zoals geformuleerd in het arrest
Puig Gordi e.a. [15] Er is dus een doeltreffend alternatief voorhanden dat enerzijds het risico van straffeloosheid zoveel mogelijk tegengaat en anderzijds de rechtszekerheid en het gezag van gewijsde van onherroepelijke uitspraken niet aantast. Ten tweede is met de eventuele uitvaardiging van een nieuw EAB in elk geval voldaan aan het vereiste van een nieuwe beoordeling van de evenredigheid. [16] In het licht van de eerbiediging van het recht op persoonlijke vrijheid van de opgeëiste persoon levert een nieuwe beoordeling van de evenredigheid een belangrijke waarborg op. De omstandigheid dat het EAB waarop eerder onherroepelijk is beslist nog steeds geldig is, vormt onvoldoende waarborg dat een dergelijke nieuwe beoordeling van de evenredigheid heeft plaatsgevonden.
Concluderend verplicht het Unierecht niet tot de door de officier van justitie gegeven uitleg van de Overleveringswet. Die uitleg verzekert bovendien onvoldoende het door het Hof van Justitie benoemde belang van een herbeoordeling van de evenredigheid en is niet nodig omdat het Unierecht voorziet in een alternatief.
3.4.3.
Het verzoek om prejudiciële vragen te stellen
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door de officier van justitie voorgestelde prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie volgt duidelijk dat de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat, wiens nationale recht niet voorziet in een gewoon rechtsmiddel tegen een uitspraak over de tenuitvoerlegging van een EAB en aan een dergelijke uitspraak gezag van gewijsde toekent in de hiervoor bedoelde zin, niet verplicht zijn om een EAB opnieuw te beoordelen, nadat zij de tenuitvoerlegging van dat EAB eerder bij onherroepelijke uitspraak hebben geweigerd.
Het antwoord op de vraag of het Unierecht zich ertegen verzet “dat de uitvoering van een EAB wordt toegestaan door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat, terwijl de uitvoering van datzelfde EAB door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van diezelfde lidstaat op een eerder tijdstip (op grond van artikel 4bis Kb) niet is toegestaan?” [17] is dus niet relevant voor de afdoening van de zaak. Ook als het Hof van Justitie deze vraag ontkennend zou beantwoorden, zou het Unierecht niet verplichten om dat EAB aan een herbeoordeling te onderwerpen.
De vraag of het de uitvoerende justitiële autoriteit is toegestaan om “datzelfde EAB niet (opnieuw) in behandeling [te] willen nemen, om de enkele reden dat voornoemde uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvoering van datzelfde EAB eerder heeft geweigerd, terwijl nadien er aanvullende informatie overeenkomstig art 15 lid 2 Kb is ontvangen die een herbeoordeling van de eerder toegepaste weigeringsgrond mogelijk en noodzakelijk maken?” [18] , vindt haar beantwoording al in de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie. Waar geen Unierechtelijke verplichting bestaat om een EAB waarvan de tenuitvoerlegging al bij onherroepelijk uitspraak is geweigerd aan een herbeoordeling te onderwerpen, laat het Unierecht dus toe dat de uitvoerende justitiële autoriteit datzelfde EAB niet (opnieuw) in behandeling neemt.
3.4.4.
Conclusie in deze zaak
Een en ander leidt in deze zaak tot de volgende conclusie. Hoewel het betoog van de officier van justitie uitgaat van de veronderstelling dat na de uitspraak van 22 november 2002 nog aanvullende gegevens zijn ontvangen, blijkt uit het dossier dat die gegevens vóór die uitspraak en ruim vóór het verstrijken van de beslistermijn zijn ontvangen. Op grond van artikel 30, eerste lid, OLW in verbinding met artikel 346 van het Wetboek van Strafvordering had de officier van justitie vervolgens de rechtbank om heropening van het onderzoek kunnen verzoeken. De officier van justitie had dus een middel om die aanvullende gegevens alsnog in de overleveringsprocedure in te brengen voordat de rechtbank uitspraak zou doen. Zo had voorkomen kunnen worden dat de rechtbank - overeenkomstig het op de zitting ingenomen standpunt van het openbaar ministerie - een beslissing met gezag van gewijsde zou nemen zonder kennis te hebben kunnen nemen van die gegevens. De officier van justitie heeft dat middel echter onbenut gelaten.
Wat daarvan ook zij, de rechtbank heeft bij onherroepelijke uitspraak van 22 november 2022 de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd. Op basis van de overwegingen onder 3.4 is de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB dat tot die uitspraak heeft geleid.

4.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie
niet-ontvankelijkin haar vordering tot het opnieuw in behandeling nemen van het EAB van 16 mei 2022.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.D. Dijkstra en V.H. Glerum, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 maart 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De beslistermijn als bedoeld in artikel 22, derde lid, OLW stond hieraan niet in de weg nu deze pas zou verlopen op 23 december 2022.
2.HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57.
5.Zie HvJ EU, 31 januari 2023, C-158/21, ov. 140.
6.Zie HvJ EU, 31 januari 2023, C-158/21, ov. 144.
7.Zie HvJ EU, 31 januari 2023, C-158/21, ov. 146.
8.Zie artikel 17, tweede, derde en vijfde lid, en artikel 23, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
9.Zie artikel 29, tweede lid, OLW.
10.HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (
11.Zie bijv. HvJ EU 24 oktober 2018, C-234/17, ECLI:EU:C:2018:853 (
12.Zie bijv. HvJ EU 24 oktober 2018, C-234/17, ECLI:EU:C:2018:853 (
13.Zie bijv. HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9724, r.o. 3.6.
14.HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (
15.HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (
16.HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (
17.Voorgestelde vraag 1.
18.Voorgestelde vraag 2.