ECLI:NL:RBAMS:2022:8108

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
8 januari 2023
Zaaknummer
13/196852-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van een Belgisch Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten en detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen is uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en opzettelijke brandstichting. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de stukken van het EAB beoordeeld op hun genoegzaamheid. De verdediging voerde aan dat de stukken ongenoegzaam waren en dat de opgeëiste persoon onschuldig was, maar de rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende garanties zijn dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zal ondergaan, mocht hij worden veroordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, met inachtneming van de relevante wetsartikelen en jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/196852-22
RK nummer: 22/3825
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 augustus 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 augustus 2022 door
de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 oktober 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. G.P. Sholeh. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.S.J. van Gestel, advocaat te Rotterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een op 4 augustus 2022 bij verstek afgeleverd bevel tot aanhouding door de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, met referentie OR G. Franssens 2022/163.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Genoegzaamheid van de stukken

Standpunt van de verdediging
De stukken van het EAB zijn ongenoegzaam en op die grond dient de overlevering te worden geweigerd. Met name de mate van betrokkenheid bij de feiten van de opgeëiste persoon is niet genoegzaam omschreven en bovendien is onduidelijk waaruit die betrokkenheid blijkt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is. De rol van de opgeëiste persoon is als ‘dader’ omschreven. De verdenking hoeft verder niet te worden onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten voldoende specifiek zijn omschreven.
De pleegplaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon blijken voldoende uit de feitsomschrijving en uit het A-formulier. In het A-formulier wordt de rol van de opgeëiste persoon als ‘dader’ omschreven. Het EAB voldoet dan ook aan de eisen die de Overleveringswet in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e) stelt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de overlevering wordt verzocht in verband met een vervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten nog niet is afgerond. Een nadere onderbouwing van de verdenking is voorts niet vereist. Het verweer slaagt daarom niet.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht – met uitzondering van het feit dat valt onder kwalificatie B –, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 28, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
opzettelijke brandstichting.
Uit de aanvullende informatie in het e-mailbericht van 14 september 2022 van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
5.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit in onderdeel e) onder kwalificatie B) (
inbreuken Wapenwetgeving, ter zake de bidon met brandbare substantie) niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie

6.Onschuldverweer

De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon onschuldig is. De opgeëiste persoon ontkent iedere betrokkenheid bij de feiten. Uit het EAB volgt ook dat er maar twee personen betrokken waren bij de strafbare feiten, terwijl er drie personen – waaronder de opgeëiste persoon – in de auto zijn aangetroffen en zijn aangehouden.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, om nader onderzoek te laten doen naar de verklaring van de opgeëiste persoon. Er zouden camerabeelden kunnen worden opgevraagd van het café waar hij verbleef en het signalement van de opgeëiste persoon zou kunnen worden vergeleken met de beelden van de daders van het strafbare feit.
De officier van justitie meent dat de verdediging te weinig heeft aangevoerd om het onschuldverweer te doen slagen en merkt daarbij op dat het Openbaar Ministerie in Nederland niet is gehouden om nader onderzoek te doen naar het gevoerde onschuldverweer.
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, zijn de bepalingen van de Overleveringswet die zien op het onschuldverweer in strijd met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat deze bepalingen niet kaderbesluitconform kunnen worden uitgelegd, in die zin dat zij die bepalingen buiten toepassing kan laten, zonder in strijd te komen met de OLW. [1] Dit betekent dat de rechtbank de verplichting om een onschuldbewering te onderzoeken niet mag negeren, maar op haar bij de beoordeling van het gevoerde onschuldverweer de verplichting rust de relevante bepalingen van de OLW zo veel mogelijk zo uit te leggen, dat de toepassing van die bepalingen tot een kaderbesluitconform resultaat leidt door daaraan een zo beperkt mogelijke uitleg te geven.
Als de rechtbank al tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon de hem verweten feiten onmogelijk kan hebben gepleegd dan zal dit, in het licht van de genoemde jurisprudentie van de rechtbank, dan ook niet tot weigering van de overlevering leiden, maar zal deze conclusie onder de aandacht van de uitvaardigende justitiële autoriteit worden gebracht, wat mogelijk de intrekking van het EAB tot gevolg kan hebben. Het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is bepalend.
Op grond van wat de verdediging heeft aangevoerd komt de rechtbank niet tot het oordeel dat ‘geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld’, zodat de rechtbank de overlevering niet mag weigeren op grond van artikel 26, vierde lid, jo. artikel 28, tweede lid, OLW.
Het verweer slaagt niet.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de onschuldbewering van de opgeëiste persoon nader te laten onderzoeken. Verdere verweren over de onschuld van de opgeëiste persoon dienen in de Belgische strafprocedure te worden gevoerd.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings Antwerpen heeft op 15 september 2022 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

8.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [2] is de rechtbank in een andere zaak tot het oordeel gekomen dat er in België een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3 m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3 m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In de uitspraak van 7 oktober 2021 [3] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [4] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen. De detentieomstandigheden staan dan ook niet aan overlevering in de weg.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen(België) voor de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 21 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1405 en Rb. Amsterdam 10 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340.
2.Rb. Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
3.Rb. Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak