ECLI:NL:RBAMS:2022:7810

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
13/752107-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 december 2022 uitspraak gedaan in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Gdańsku in Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1989, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat voor de feiten 1 tot en met 3, waarvoor de overlevering werd verzocht, in Nederland een strafvervolging aanhangig is. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering voor deze feiten moest worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef onder a, van de Overleveringswet (OLW). Voor de feiten 4 tot en met 6, die niet onder deze weigeringsgrond vielen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat voldaan was aan de eisen van de OLW en er geen andere weigeringsgronden van toepassing waren.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van verjaring van de feiten, omdat de verjaringstermijn was gestuit door het uitvaardigen van het EAB en andere handelingen. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering voor de feiten 4 tot en met 6 toegestaan, terwijl de overlevering voor de feiten 1 tot en met 3 werd geweigerd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752107-19
RK nummer: 20/4854
Datum uitspraak: 22 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 oktober 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 3 juni 2019 door
Sąd Okręgowy w Gdańsku (Regional Court in Gdańsk), Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 december 2022. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman mr. D. Kops, die waarneemt voor mr. S. Schuurman, advocaat in Breukelen.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
decision issued by the District Court (Sąd Rejonowy) Gdańsk-Południe in Gdańsk on 8 August 2018(referentienummer: II KP 952/18 (PK VIII WZ D s 12.2018,
currentlyPK VIII WZ Ds 4.2019).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 1 tot en met 3 aan als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 4 tot en met 6 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd - voldaan is aan het vereiste dat op de feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: het door een rechtspersoon begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef onder a, OLW

Feiten 1 tot en met 3
Met partijen constateert de rechtbank dat voor de feiten 1 tot en met 3 in Nederland een strafvervolging gaande is. De opgeëiste persoon is op 19 maart 2019 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor – kort gezegd – het importeren, opslaan en exporteren van GBL (een stof die wordt gebruikt voor het maken van GHB) via zijn onderneming in Polen in de periode 5 september 2013 tot en met 11 maart 2016. Het betreft hier dezelfde feiten als de feiten 1 tot en met 3 in het EAB. De veroordeling in eerste aanleg is niet onherroepelijk, omdat de opgeëiste persoon hiertegen hoger beroep heeft ingesteld. De zaak zal nog in hoger beroep worden behandeld. Daarmee is sprake van een strafvervolging.
Gelet hierop is de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef onder a, OLW van toepassing. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond, gelet op de goede rechtsbedeling en het stadium waarin de zaak zich in Nederland reeds bevindt.
De rechtbank weigert de overlevering voor de feiten 1 tot en met 3.
Feiten 4 tot en met 6
De raadsman heeft aangevoerd dat de feiten 4 tot en met 6 tot hetzelfde feitencomplex behoren als de feiten 1 tot en met 3, omdat de Poolse onderneming ‘ [naam bedrijf] ’, waar de opgeëiste persoon eigenaar van was, ook in deze verdenkingen centraal staat. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon in Nederland aanslagen van de Belastingdienst en verschillende vergrijpboetes gehad voor de inkomsten die hij met ‘ [naam bedrijf] ’ in Polen zou hebben verdiend. De overlevering moet volgens de raadsman ook voor deze feiten worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef onder a, OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 4 tot en met 6 niet samenvallen met de feiten 1 tot en met 3 en dat de opgelegde (bestuurlijke) boetes niet kunnen leiden tot een strafrechtelijk ne-bis-in-idem situatie.
De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie. De feiten 4 tot en 6 betreffen een ander feitencomplex dan de feiten 1 tot en met 3. Hoe het begrip 'dezelfde feiten' moet worden uitgelegd, volgt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [4] De rechtbank moet beoordelen of sprake is van een zodanige gelijkheid van de materiële feiten naar tijd, plaats en wat voorwerp betreft, dat zij onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Bovendien behelzen in ieder geval de feiten 5 en 6 een andere pleegperiode dan de feiten 1 tot en met 3. Verder zien de vergrijpboetes niet op het niet-deponeren van de jaarcijfers, maar op ontvangen royalty’s en adviesvergoeding, aankopen met een betaalkaart, uitbetaling in cash en betalingen aan [naam] van het bedrijf ‘ [naam bedrijf] ’. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

6.Overige verweren

De raadsman heeft betoogd dat de stukken ongenoegzaam zijn. In het EAB in onderdeel C.1 staat dat de maximumstraf 15 jaar is, maar dat ziet overduidelijk op feiten 1 tot en met 3. Nergens anders in het EAB staat wat de maximumstraf in Polen voor feiten 4 tot en met 6 is. daarom kan niet worden vastgesteld of voldaan is aan het vereiste van artikel 7, eerste lid onder 2, OLW. De officier van justitie heeft weliswaar een stuk van de uitvaardigende justitiële autoriteit overgelegd waarin een maximumstraf voor feiten 4 tot en met 6 wordt genoemd, maar het is in strijd met de behoorlijke procesorde om op zo een laat tijdstip nog informatie in te brengen, zeker omdat deze informatie klaarblijkelijk al bijna twee jaar beschikbaar is. De raadsman heeft verzocht deze aanvullende informatie buiten beschouwing te laten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie van 11 december 2020, die ter zitting is overgelegd, blijkt dat het strafmaximum voor feit 4 twee jaar is en voor feiten 5 en 6 drie jaar is.
De rechtbank overweegt dat de aanvullende informatie van 11 december 2020 bij de beoordeling van het overleveringsverzoek kan worden betrokken. Het verdient geen schoonheidsprijs dat de informatie niet eerder aan het dossier is toegevoegd, maar de inhoud van de aanvullende informatie is noodzakelijk voor de beslissing op het overleveringsverzoek. Daarbij betreft de inhoud van de aanvullende informatie vaststaande strafmaxima van de feiten in het EAB. Deze informatie behoeft geen nader onderzoek. Verder merkt de rechtbank op dat een eventuele schending van beginselen van goede procesorde geen weigeringsgrond oplevert, terwijl op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op elk EAB moet worden beslist. Het verweer wordt daarom verworpen. Nu deze aanvullende informatie wordt betrokken bij de beoordeling van het EAB is voldaan aan artikel 7, eerste lid, aanhef onder 2, OLW.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, hij deze straf in Nederland mag ondergaan.
De rechter van
Sąd Okręgowy w Gdańsku (Regional Court in Gdańsk)heeft op 16 november 2022 de volgende garantie gegeven:
In reply to letter dated 09.11.2022 Sąd Okręgowy w Gdańsku (Regional Court in Gdańsk) would like to inform that pursuant to the wording of Article 607j par.1 and 2 of the Polish Code of Criminal Procedure, in the event that the executing state, in this case the Netherlands, hands over [naam opgeëiste persoon] on the condition that his sentence of deprivation of liberty be served in the territory of the Netherlands, the Court will issue a decision on the transfer of the defendant to the territory of the Netherlands in order to serve his sentence of deprivation of liberty or any other measure involving deprivation of liberty.
In summary: The Regional Court in Gdansk guarantees that the defendant will be returned to the territory of the Netherlands to serve a possible custodial sentence if the surrendering State, the Netherlands, stipulates such a condition of transfer.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

De raadsman heeft betoogd dat de feiten deels op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden en dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon en zijn medeverdachte worden al in Nederland vervolgd en die vervolging is al geruime tijd onderweg. Er hebben in Nederland doorzoekingen plaatsgevonden en het strafdossier bevindt zich in Nederland. Ook heeft de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit. Gelet op deze omstandigheden moet niet worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het kan zijn dat feiten 4 tot en met 6 mogelijk op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden, maar dat kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond, gelet op de volgende omstandigheden:
- het betreft een Pools bedrijf;
- in Polen is er een publicatieverplichting voor de jaarcijfers en daar moeten de jaarcijfers openbaar worden gemaakt;
- het Openbaar Ministerie gaat de opgeëiste persoon niet voor deze feiten vervolgen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het EAB wordt voor feiten 1 tot en met 3 Nederland als pleegplaats genoemd. Nu voor deze feiten de overlevering al wordt geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef onder a, OLW, behoeft voor deze feiten de weigeringsgrond van artikel 13 OLW geen bespreking.
Voor de feiten 4 tot en met 6 ziet de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier dat deze feiten deels of geheel op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. De weigeringsgrond van artikel 13 OLW is voor deze feiten dus niet aan de orde.

9. Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

10. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef onder f, OLW: verjaring

Ter zitting is de vraag aan de orde geweest, of in dit geval met betrekking tot de feiten 3 tot en met 6 sprake is van verjaring, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef onder f, OLW. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht zich uit te laten over het vraagstuk of handelingen verricht in Nederland om uitvoering te geven aan het EAB in het kader van een overleveringsprocedure ook kunnen worden gezien als stuitingshandelingen.
De rechtbank overweegt als volgt. Ten aanzien van de vraag of verjaring heeft plaatsgevonden en in dat verband stuitingshandelingen zijn verricht, dient ‘analogische transformatie’ plaats te vinden. Dat wil zeggen dat een handeling van een
buitenlandseautoriteit kan worden aangemerkt als een handeling die verjaring naar Nederlands recht stuit, voor zover deze handeling, ware zij door een bevoegde Nederlandse autoriteit verricht, een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr) zou opleveren. Tegen die achtergrond kan de uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel door een gerecht als stuitingshandeling worden aangemerkt. [7] Dit geldt ook voor de uitvaardiging van het EAB. [8]
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarnaast ook de inverzekeringstelling door de officier van justitie in Nederland op grond van artikel 21, vijfde lid jo. achtste lid, OLW, ter uitvoering van het EAB, worden aangemerkt als een daad van vervolging, waardoor de verjaringstermijn wordt gestuit.
In deze zaak geldt dat feiten 4 tot en met 6 via artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in Nederland strafbaar zijn gesteld. In artikel 1, sub 4, van de Wet op economische delicten (WED) is bepaald dat dit een overtreding is en dat daarop ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef onder 5, WED een maximumstraf van zes maanden hechtenis staat.
Ingevolge artikel 70 Sr is de verjaringstermijn voor een overtreding drie jaar.
Ingevolge artikel 71 Sr begint de verjaringstermijn op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Overtreding van artikel 2:394 BW is echter een voortdurend delict. In geval van een voortdurend delict begint die termijn op de dag na die waarop het delict is beëindigd/de verboden toestand is beëindigd, dat wil zeggen op de dag na de einddatum van de pleegperiode. [9] Uit het EAB blijkt niet of de ‘verboden toestand’ op enig moment door deponering is beëindigd, maar noemt wel een pleegperiode. De rechtbank gaat voor het berekenen van de verjaringstermijn uit van de laatste dag van de opgenomen pleegperiode. Dit houdt in dat voor feit 4 de verjaringstermijn begint op 16 juli 2016, voor feit 5 op 16 juli 2017 en voor feit 6 op 16 juli 2018. De verjaringstermijn is echter op 8 augustus 2018 gestuit door het uitvaardigen van het nationaal aanhoudingsbevel, vervolgens door het uitvaardigen van het EAB op 3 juni 2019 en tot slot op 9 oktober 2020 door het bevel inverzekeringstelling van de officier van justitie. Ingevolge artikel 72, tweede lid, Sr vangt de verjaringstermijn na een stuitingshandeling weer opnieuw aan, waarbij geldt dat het recht tot strafvordering evenwel vervalt ten aanzien van overtredingen na tien jaren. Dat betekent dat van verjaring vooralsnog geen sprake is.

11.Slotsom

Omdat de rechtbank ten aanzien van de feiten 4 tot en met 6, vaststelt dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, moet de overlevering voor die feiten worden toegestaan. Voor het overige weigert de rechtbank de overlevering.

12.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2:394 BW, 1 en 6 WED en 2, 5, 6, 7 en 9 OLW.

13.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy Gdańsku (Regional Court in Gdańsk), Polen in verband met het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de in het EAB onder 4 tot en met 6 omschreven feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERTde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy w Gdańsku (Regional Court in Gdańsk), Polen voor zover het EAB betrekking heeft op de in het EAB onder 1 tot en met 3 omschreven feiten, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en mr. A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie onder meer: Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 november 2010, ECLI:EU:C:2010:683 (Mantello).
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
7.Zie bijv. Rb. Amsterdam 7 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2467.
8.Zie bijv. Rb. Amsterdam 9 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3658.
9.Zie conclusie AG Aben, ECLI:NL:PHR:2021:696, r.o. 8-12.