ECLI:NL:RBAMS:2021:2467

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
13/751753-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van verjaring en terugkeergarantie in het kader van Europees Aanhoudingsbevel

Op 7 mei 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Overleveringswet (OLW), omdat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, verjaard waren. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, had sinds 2011 in Nederland verbleven en kon worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet kon worden vervolgd voor de feiten in zaak 1, aangezien deze volgens Nederlands recht waren verjaard. De rechtbank concludeerde dat de verjaring op 21 februari 2012 was gestuit, maar dat de termijn van twaalf jaren was verstreken, waardoor de feiten niet meer konden worden vervolgd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de overlevering voor de andere zaken (vonnissen 2 tot en met 5) ook moest worden geweigerd, omdat de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen inmiddels was verjaard. De rechtbank hield rekening met de lange tijd die was verstreken tussen de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel en het EAB, en de omstandigheden dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn leven had opgebouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen garantie was dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zou mogen ondergaan, wat ook een weigeringsgrond vormde op basis van artikel 6 OLW. Uiteindelijk werd de overlevering voor alle zaken geweigerd, en de rechtbank benadrukte dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751753-20
RK nummer: 20/4363
Datum uitspraak: 7 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 september 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 juni 2020 door
the Circuit Court in Katowice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 12 november 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.F. Grégoire, advocaat te ’s-Gravenhage, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst om de beantwoording af te wachten van de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) gestelde prejudiciële vragen bij de verwijzingsuitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3776).
Zitting 9 april 2021
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 9 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft ter zitting geconstateerd dat de beslistermijn (van in totaal 90 dagen) is
verstreken en dat deze gelet op de Herimplementatie van de OLW per 1 april 2021 [1] niet meer kan
worden verlengd. De rechtbank heeft het - geschorste - bevel tot overleveringsdetentie daarom opgeheven.
Uitspraak 23 april 2021
Bij tussenuitspraak van 23 april 2021 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend omdat zij meer tijd nodig had voor beraad. Omdat een termijn van twee weken daarvoor voldoende was, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting direct weer gesloten en meegedeeld dat op 7 mei 2021 uitspraak wordt gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Voor zover het EAB ziet op vervolging van de opgeëiste persoon
In het EAB wordt melding gemaakt van:
1) VII K 1161/10:
a decision of the District Court in Tychy on provisional arrestvan 21 februari 2012;
De overlevering wordt ten aanzien van de feiten onder 1) verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Voor zover het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsbenemende straffen
In het EAB wordt verder melding gemaakt van:
2) VIII K 308/08:
a judgment of the District Court in Tychyvan 11 maart 2008;
3) VIII K 662/09:
a judgment of the District Court in Tychyvan 28 augustus 2009;
4) VIII K 624/10:
a judgment of the District Court in Tychyvan 26 januari 2010; en
5) VII K 1513/10:
a judgment of the District Court in Tychyvan 25 oktober 2010
.
Ten aanzien van vonnissen 2) tot en met 5) staat in het EAB vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de vonnissen hebben geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de volgende vrijheidsstraffen door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat:
2) één jaar en zes maanden, van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar en 132 dagen;
3) zes maanden, van deze straf resteren volgens het EAB nog 178 dagen;
4) één jaar; en
5) één jaar en zes maanden.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor onder 2) tot en met 5) genoemde vonnissen.
De feiten met betrekking tot de zaken 1. tot en met 5. zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten naar Nederlands recht op:
Ten aanzien van de feiten onder 1):
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994,
en
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Ten aanzien van vonnis 2):
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994;
Ten aanzien van vonnissen 3), 4) en 5):
telkens: overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994,
en
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

5.Gelijkstelling ex artikel 6 en 6a OLW

De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
de opgeëiste persoon toont aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen (dit vereiste geldt in het licht van voornoemde Herimplementatie alleen voor vervolgings-EAB’s, naar blijkt uit de artikelen 6 en 6a OLW) en;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel (in geval van vervolgingsoverlevering) dan wel ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel (in geval van executie-overlevering).
In het kader van voorwaarde 1 gaat het voor EU-burgers materieel om de vereisten voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat de opgeëiste persoon op basis van de door hem overgelegde objectieve financiële gegevens over de periode van 2015 tot en met 2020, heeft aangetoond dat hij in die periode ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en derhalve een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft opgebouwd (stap 1). Nederland heeft rechtsmacht voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen (stap 2). Bovendien blijkt uit de brief van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) van 19 oktober 2020 dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen (stap 3). De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Op de gevolgen die hieraan verbonden moeten worden komt de rechtbank – voor zover noodzakelijk - in het navolgende terug.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, onder 1 en sub f, OLW; verjaring

Standpunten ter zitting
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat vervolging voor de feiten in zaak 1 niet meer mogelijk is omdat de mogelijkheid daartoe is verjaard. De overlevering moet voor dat gedeelte worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de feiten in zaak 1 waarvoor de overlevering wordt verzocht naar Nederlands recht wegens verjaring niet meer kunnen worden vervolgd. De officier van justitie heeft erop gewezen dat deze weigeringsgrond, na de her-implementatie van de OLW per 1 april 2021, een facultatieve weigeringsgrond is, maar stelt dat de overlevering ten aanzien van deze feiten niettemin moet worden geweigerd. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat de feiten zouden zijn gepleegd in 2010 en dat uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland geen soortgelijke feiten heeft gepleegd.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW kan de overlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Ten aanzien van zaak 1
De rechtbank stelt allereerst vast dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de gelijkstelling is overwogen.
De feiten in zaak 1 zijn volgens het EAB gepleegd op 28 maart 2010. Op 21 februari 2012 is een nationaal aanhoudingsbevel in Polen uitgevaardigd en het EAB is uitgevaardigd op 29 juni 2020.
Op de feiten, die in de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) als misdrijf worden aangemerkt, staat op grond van artikel 176 WVW 1994 een maximumstraf voor de duur van één jaar (voorheen drie maanden). Op grond van artikel 70, eerste lid onder 2, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht door verjaring na zes jaren.
Na de stuiting van de verjaring vangt ingevolge artikel 72, tweede lid, Sr een nieuwe verjaringstermijn aan. Volgens dit artikel vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven indien
vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangeneen periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
De rechtbank concludeert dat de verjaring op 21 februari 2012 is gestuit wegens de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel. Er geldt daarom een verjaringstermijn van twaalf jaren, die ingevolge artikel 71 Sr in werking is getreden op 29 maart 2010. De feiten onder 1 zijn aldus naar Nederlands recht niet verjaard. Het verweer slaagt niet.
Ten aanzien van de zaken 2 tot en met 5
De rechtbank stelt vast dat deze vonnissen dateren van respectievelijk 11 maart 2008,
28 augustus 2009, 26 januari 2010 en 25 oktober 2010.
Ingevolge artikel 6:1:22 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Aangezien die (laatste) termijn zes jaar beslaat (artikel 70, eerste lid, onder 2 Sr) , bedraagt de tenuitvoerleggingstermijn acht jaar.
Gelet daarop komt de rechtbank tot de conclusie dat het recht tot uitvoering van de straffen die aan de opgeëiste persoon in de vonnissen 2 tot en met 5 zijn opgelegd in respectievelijk 2016, 2017 en 2018 is verjaard.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW staat daarom in beginsel aan overlevering van de opgeëiste persoon in de weg.
Kan de rechtbank afzien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren?
De OLW is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 9 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft.
Gelet op deze wijziging zal de rechtbank thans beoordelen of er aanleiding is om af te zien van weigering van de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De vonnissen dateren uit 2008, 2009 en 2010. Het EAB is dus bijna tien jaar na het laatste vonnis en meer dan 12 jaar na het eerste vonnis uitgevaardigd. Gelet op het feit dat er vele jaren zijn verstreken alvorens het EAB is uitgevaardigd, in combinatie met het gegeven dat de mogelijkheid om de straffen naar Nederlands recht ten uitvoer te leggen ten aanzien van alle vier de vonnissen is verjaard, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Daarbij heeft de rechtbank tevens belang gehecht aan de geringe strafbedreiging in Nederland voor deze feiten, de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn leven heeft opgebouwd, en uit de stukken blijkt dat hij sinds 25 november 2011 in Nederland ingeschreven heeft gestaan zodat op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat hij zich schuil heeft willen houden voor de Poolse autoriteiten.
Conclusie
De rechtbank zal de overlevering weigeren voor zover het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van de straffen die zijn opgelegd in de vonnissen 2 tot en met 5.

6.Gevolgen van de gelijkstelling met een Nederlander ex artikel 6 OLW

Nu de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, kan zijn overlevering ten behoeve van vervolging in Polen in beginsel alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat zo hij ter zake van de feiten in zaak 1 waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De rechtbank beschikt niet over een dergelijke garantie. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 6 OLW van toepassing is.
Bij voornoemde wijziging van de OLW die op 1 april 2021 in werking is getreden, is ook artikel 6 OLW gewijzigd. Als gevolg van deze wijziging heeft de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu eveneens een facultatief karakter.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van weigering van de overlevering op grond van artikel 6, eerste lid, OLW. Daartoe acht zij redengevend de omstandigheid dat het, nadat het nationale aanhoudingsbevel op 21 februari 2012 door de Poolse justitiële autoriteiten was uitgevaardigd, meer dan acht jaren heeft geduurd alvorens een EAB werd uitgevaardigd. Daarbij komt dat de opgeëiste persoon sinds november 2011 in Nederland staat ingeschreven, zodat niet kan worden aangenomen dat hij zich schuil heeft willen houden voor de Poolse autoriteiten

7.Slotsom

De overlevering dient te worden geweigerd voor alle zaken.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 8, 9 en 176 WVW 1994 en 2, 5, 6, 7 en 9 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Katowice(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2021.
De griffier is buiten staat deze uitspraak De voorzitter is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen mede te ondertekenen
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Wet van 3 maart 2021,