ECLI:NL:RBAMS:2021:3658

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
13/751739-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de District Court of Częstochowa in Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1976, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie, fraude, oplichting en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, waardoor hij gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Dit is een belangrijke voorwaarde voor de overlevering.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van verjaring van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. De officier van justitie stelde dat het uitvaardigen van het EAB op 7 oktober 2010 kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling, waardoor de verjaringstermijn opnieuw is begonnen. De rechtbank heeft deze stelling bevestigd en geconcludeerd dat de feiten niet zijn verjaard.

Daarnaast heeft de rechtbank de verweren van de opgeëiste persoon met betrekking tot de redelijke termijn en de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete feiten zijn aangevoerd die zouden wijzen op een reëel gevaar voor een eerlijk proces in Polen. Gezien het feit dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn, heeft de rechtbank de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751739-16
RK-nummer: 17/7305
Datum uitspraak: 9 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 oktober 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 oktober 2010 door
the District Court of Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 19 juni 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 juni 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. O.P. Kuit, advocaat te Waddinxveen, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd, om de beantwoording van de door de Ierse rechter gestelde prejudiciële vragen in zaak C-216/18 PPU af te wachten vanwege de mogelijke relevantie daarvan voor de afdoening van deze zaak.
Zitting 21 augustus 2018
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 21 augustus 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. O.P. Kuit, advocaat te Waddinxveen, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de einduitspraak in de zaak waarin de tussenuitspraak met nummer ECLI:NL:RBAMS:2018:5925 is gewezen af te wachten vanwege de mogelijke relevantie daarvan voor de afdoening van deze zaak.
Zitting 25 juni 2021
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 25 juni 2021.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. O.P. Kuit, advocaat te Waddinxveen, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft ter zitting geconstateerd dat de beslistermijn (van 90 dagen) is
verstreken en dat deze – gelet op de Herimplementatiewet die in werking is getreden op 1 april 2021 – niet meer kan worden verlengd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de (geschorste) overleveringsdetentie is geëindigd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, te weten een
judicial decision on preventive detentionvan
the Provincial Court of Częstochowavan 29 maart 2010 (referentie: IV Kp 108/10).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 8 en 20, te weten:
1: deelneming aan een criminele organisatie;
8: fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
20: oplichting.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.
Gelijkstelling met een Nederlander en de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
de opgeëiste persoon toont aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
In het kader van voorwaarde 1 gaat het voor EU-burgers materieel om de vereisten voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat de opgeëiste persoon op basis van de door hem overgelegde objectieve financiële gegevens heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dus een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft opgebouwd (voorwaarde 1). Nederland heeft rechtsmacht voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen (voorwaarde 2). Bovendien blijkt uit de brief van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) van 14 augustus 2018 dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen (voorwaarde 3). De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Nu de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, kan zijn overlevering in beginsel worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Een rechter van
the Regional Court of Law in Częstochowa, II Criminal Divisionheeft bij brief van 14 juni 2021 de volgende garantie gegeven:
With reference to your inquiry of 11.06.2021 regarding the EAW issued on 07.10.2010 against [opgeëiste persoon], I confirm (…) that if [opgeëiste persoon] is surrendered to Polish authorities, the execution of custodial sentence (provided that he is sentenced to imprisonment) will take place in the Netherlands, if [opgeëiste persoon] wishes to serve his sentence in the Netherlands and if such condition is stipulated by Dutch authorities.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Verjaring

In onderdeel e) van het EAB staan de volgende verjaringstermijnen genoemd:
  • feit 1: 31 december 2027
  • feit 2: 31 december 2027
  • feit 3: 31 december 2012
  • feit 4: 31 december 2027
  • feit 5: 31 december 2022.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verjaring, ook niet ten aanzien van feit 3. De feiten verjaren volgens haar naar Nederlands recht op 7 oktober 2022, nu het uitvaardigen van het EAB op 7 oktober 2010 kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling en voor de afzonderlijke feiten telkens een verjaringstermijn van 12 jaren geldt:
  • feit 1(deelname aan een criminele organisatie ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht, hierna: ‘Sr’): de maximumstraf is een gevangenisstraf van 6 jaren, zodat op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 Sr een verjaringstermijn van 12 jaren geldt;
  • feit 2(witwassen ex artikel 420bis Sr): de maximumstraf is een gevangenisstraf van 6 jaren, zodat op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 Sr een verjaringstermijn van 12 jaren geldt;
  • feit 3(opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, zoals strafbaar gesteld bij artikel 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen): de maximumstraf is een gevangenisstraf van 4 jaren, zodat op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 Sr een verjaringstermijn van 12 jaren geldt;
  • feit 4(oplichting ex artikel 326 Sr): de maximumstraf is een gevangenisstraf van 4 jaren, zodat op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 Sr een verjaringstermijn van 12 jaren geldt;
  • feit 5(valsheid in geschrifte ex artikel 225 Sr): de maximumstraf is een gevangenisstraf van 6 jaren, zodat op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 Sr een verjaringstermijn van 12 jaren geldt.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid aanhef en onder f, OLW kan worden geweigerd voor feiten ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging meer kan plaatshebben.
De overlevering wordt verzocht voor feiten die volgens de in het EAB onder e) verstrekte informatie gepleegd zijn in de periode tussen 5 juni 2002 en 31 december 2002. De rechtbank neemt – conform artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – als aanvang van de verjaringsperiode de datum van 1 januari 2003 en merkt het uitvaardigen van het EAB op 7 oktober 2010 aan als een stuitingshandeling.
Op de genoemde strafbare feiten staat in Nederland telkens meer dan 3 jaren gevangenisstraf als strafmaximum gesteld, zodat voor deze feiten, conform artikel 70, eerste lid en onder 3, Sr een verjaringstermijn geldt van 12 jaren.
Na de stuitingshandeling is een nieuwe verjaringstermijn van 12 jaren aangevangen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de feiten naar Nederlands recht niet zijn verjaard nu vanaf de aanvang van de verjaringsperiode op 1 januari 2003 een periode van minder dan twee maal de voor de misdrijven geldende verjaringstermijn van 12 jaar is verstreken.
De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid aanhef, en onder f, OLW is dus niet aan de orde.

7.Artikel 11 OLW

Redelijke termijn
De raadsman acht het tijdsverloop in deze zaak zodanig dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een redelijke uitleg van artikel
6 EVRM zou er volgens hem toe moeten leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een verweer met betrekking tot de redelijke termijn moet worden gevoerd in de lidstaat die het EAB heeft uitgevaardigd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer – dat wordt opgevat als een beroep op de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, OLW wegens een dreigende schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘Handvest’) – niet kan slagen.
De rechtbank dient voor een geslaagd beroep op artikel 11, eerste lid, OLW allereerst te toetsen of er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon in Polen zal worden geschonden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. [1] De opgeëiste persoon heeft dergelijke gegevens niet naar voren gebracht en de rechtbank is ook niet ambtshalve bekend met feiten of omstandigheden die wijzen op een reëel gevaar dat hij in Polen geen eerlijk proces zal krijgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De opgeëiste persoon kan zijn bezwaren met betrekking tot de redelijke termijn naar voren brengen bij de Poolse strafrechter. Die rechter beschikt immers over het dossier en heeft zicht op de aard en omvang van het totale onderzoek.
Het verweer wordt verworpen.
Poolse rechtsstaat
De opgeëiste persoon heeft verder naar voren gebracht dat hij vreest dat hij in Polen geen eerlijk proces zal krijgen omdat rechters in Polen niet onafhankelijk zijn.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat in Polen sprake is van structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, die gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van procedures waaraan opgeëiste personen worden onderworpen.
De opgeëiste persoon heeft echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd over zijn persoonlijke situatie, de aard van de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, op grond waarvan zijn overlevering, gelet op artikel 47 van het Handvest, achterwege zou moeten blijven.
De rechtbank is daarnaast niet ambtshalve gebleken van zwaarwegende en op feiten berustende gronden dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn recht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en hij geen eerlijk proces zal krijgen, dan wel dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten anderszins zullen worden geschonden. [2]
De weigeringsgrond van artikel 11 OLW is niet van toepassing.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court of Częstochowa(Polen).
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. C. Huizing-Bruil en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru)
2.Zie voor het toetsingskader: rechtbank Amsterdam, 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420.