ECLI:NL:RBAMS:2022:7809

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
13/751415-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 6a OLW en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf in Nederland

Op 22 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) van de officier van justitie. Deze vordering betreft een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Przemyślu in Polen, met als doel de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1979 in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontslaat van haar verplichting om te beslissen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de grondslag en inhoud van het EAB beoordeeld, dat betrekking heeft op een vrijheidsstraf van één jaar die aan de opgeëiste persoon is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook onder Nederlands recht strafbaar zijn.

De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft deze stelling beoordeeld en geconcludeerd dat aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, en dat de overlevering op grond van artikel 6a OLW kan worden geweigerd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751415-21
RK nummer: 21/1970
Datum uitspraak: 22 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 december 2014 (aangevuld met het EAB-formulier van 18 maart 2021) door de
Sąd Okręgowy w Przemyślu (Regional Court of Przemyśl),Polen en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgement issued by the District Court of Przemyśl of 17 November 2004 along with the decision of the District Court Przemyśl of 21.07.2008 on adjunction of execution of a custodial sentence, referenceVII K 1284/04 (II Kop 2374/08).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
telkens: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hij heeft een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaar. In de afgelopen vijf jaren heeft hij een BRP-adres en een inkomen van tenminste 50% van de bijstandsnorm gehad.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Vanaf het moment dat de opgeëiste persoon in de Ziektewet terecht kwam dan wel een WIA-uitkering ontving, kan hij niet langer als economisch actief worden aangemerkt. Voor een economisch niet-actieve geldt de inkomenseis van het minimumloon en niet de 50% van de bijstandsnorm. De opgeëiste persoon voldoet niet aan de inkomenseis van een economisch niet-actieve. Voorts heeft de opgeëiste persoon niet met stukken onderbouwd dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon met de door hem overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Uit de SKDB-informatiestaat blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 20 april 2016 in Nederland staat ingeschreven. Daarnaast zijn er aanslagen van de inkomstenbelasting 2016 tot en met 2021 en jaaropgaven 2017 tot en met 2021 overgelegd. Daaruit volgt dat de opgeëiste persoon steeds een inkomen heeft genoten boven het normbedrag van 50% van de bijstandsnorm. Verder blijkt onder meer dat de opgeëiste persoon vanaf 25 september 2019 een uitkering op basis van de Ziektewet heeft ontvangen en in 2021 ook gedeeltelijk een WIA-uitkering. Zoals de rechtbank al eerder heeft geoordeeld, brengt de omstandigheid dat een persoon een uitkering op basis van de Ziektewet of een WIA-uitkering ontvangt, nog niet mee dat hij niet langer als werknemer kan worden aangemerkt, mits hij tijdelijk arbeidsongeschikt is. [3] De rechtbank verwijst in dat verband naar artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank heeft in dit verband ook kennisgenomen van de mededeling van de opgeëiste persoon dat hij inmiddels sinds 12 september 2022 weer aan het werk is. De opgeëiste persoon was naar het oordeel van de rechtbank ook ten tijde van zijn uitkering op basis van de Ziektewet en zijn WIA-uitkering aan te merken als werknemer, zodat voor hem – anders dan door de officier van justitie is betoogd – niet het normbedrag van economisch niet-actieven en evenmin de eis van het beschikken over een ziektekostenverzekering geldt.
Dit betekent dat het rechtmatige verblijf van de opgeëiste persoon als werknemer niet door arbeidsongeschiktheid is geëindigd en dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Aan de eerste voorwaarde is dan ook voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 3 november 2022 volgt dat de veroordeling voor deze feiten er niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Verjaring
De raadsman heeft betoogd dat, nu Nederland rechtsmacht heeft gelet op de gelijkstelling, geoordeeld moet worden dat de tenuitvoerleggingstermijn is verstreken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn niet is verstreken, omdat het uitvaardigen van het EAB de verjaring heeft gestuit.
De rechtbank is van oordeel dat de tenuitvoerleggingstermijn van het vonnis niet is verstreken en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 6:1:23, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) vangt – kort gezegd – de tenuitvoerleggingstermijn aan op de dag nadat de straf ten uitvoer kan worden gelegd, in casu 22 juli 2008. In deze zaak betreft het een veroordeling voor een aantal feiten. Bij het vaststellen van de toepasselijke verjaringstermijn wordt in een dergelijk geval uitgegaan van de zwaarste strafbedreiging [4] en van het recht zoals dat geldt ten tijde van de beslissing van de rechtbank [5] (zowel wat betreft de toepasselijke delictsomschrijving als wat betreft de daarop toepasselijke termijn). In dit geval betreft is het feit ‘bedreiging’ het misdrijf met de hoogste strafbedreiging. Op dit feit staat een maximumstraf van drie jaar, dat nog met een derde wordt verhoogd nu de bedreiging tegen een ambtenaar in functie is geuit. [6] De maximale straf is dus vier jaar.
Uit artikel 70, eerste lid, onder 3, Wetboek van Strafrecht (Sr) volgt dat het recht tot strafvordering voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, in twaalf jaren vervalt door verjaring. Artikel 6:1:22, tweede lid, Sv bepaalt daarnaast dat de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Dat maakt dat de tenuitvoerleggingstermijn van het vonnis naar Nederlands recht zestien jaar bedraagt. In onderhavige zaak betekent dit dat de tenuitvoerleggingstermijn op 22 juli 2024 zou verstrijken. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het uitvaardigen van een EAB ten behoeve van een executie van een straf de tenuitvoerleggingstermijn niet stuit, opschort of schorst. [7]
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf – anders dan door de raadsman is betoogd – niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 266, 267 en 285 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Przemyślu (Regional Court of Przemyśl),Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[naam opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en mr. A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.Zie Rb. Amsterdam 13 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5977
4.Zie bijv. Rb. Amsterdam 18 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6776.
5.Zie bijv. Rb. Amsterdam 18 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6775.
6.Artikel 285, eerste lid, Sr jo. artikel 285, vijfde lid, Sr.
7.Zie bijv. Rb. Amsterdam 11 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6525.