ECLI:NL:RBAMS:2022:5977

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
13/752378-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en gelijkstelling met een Nederlander

Op 13 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen op 17 november 2021, met als doel de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1977 in Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, maar dat hij wel door een gemachtigd advocaat is verdedigd. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing geacht. Vervolgens is de strafbaarheid van het feit beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat het feit naar Nederlands recht oplichting oplevert. De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander onderzocht, waarbij is vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.

De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij voldoet aan de vereisten van artikel 6a OLW. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De gevangenhouding van de opgeëiste persoon is tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752378-21
RK nummer: 22/3710
Datum uitspraak: 13 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 november 2021 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te ‘s-Gravenhage en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgment of the Local Court in Koszalin of 28 July 2015(X K 426/15).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat de omstandigheid genoemd in artikel 12, sub b, OLW zich heeft voor gedaan. De opgeëiste persoon was op de hoogte van het proces en is tijdens het proces verdedigd door zijn gemachtigd advocaat. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

5.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
oplichting.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. Hij heeft een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaar. In de afgelopen vijf jaren heeft hij een BRP-adres en een inkomen van tenminste 50% van de bijstandsnorm gehad.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. Vanaf het moment dat de opgeëiste persoon in de Ziektewet terecht kwam dan wel een WIA-uitkering ontving, kan hij niet langer als economisch actief worden aangemerkt. Voor een economisch niet-actieve geldt de inkomenseis van het minimumloon en niet de 50% van de bijstandsnorm. De opgeëiste persoon voldoet niet aan de inkomenseis van een economisch niet-actieve.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Uit de stukken, waaronder een SKDB-informatiestaat van 13 december 2021, blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
Uit de door de raadsvrouw overgelegde stukken blijkt verder dat de opgeëiste persoon tot 10 september 2018, de datum waarop hij in de Ziektewet belandde, inkomsten uit arbeid genoot en dat die inkomsten meer bedroegen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. In 2017 had hij immers een verzamelinkomen van € 14.139,00 en in 2018 (tot en met 9 september 2018) een verzamelinkomen van € 9.197,71.
Daarmee was de opgeëiste persoon tot en met 9 september 2018 werknemer in de zin van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) en had hij hier rechtmatig verblijf.
Anders dan de officier van justitie betoogt, is de status van ‘werknemer’ van de opgeëiste persoon niet gewijzigd toen hij op 10 september 2018 in de Ziektewet belandde en vervolgens twee jaar later in aanmerking werd gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA). Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, hoewel hij vanaf genoemde datum wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid meer verrichtte, ook na 10 september 2018 nog de status van werknemer en daarmee rechtmatig verblijf heeft gehouden, omdat hij
tijdelijkarbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, Vb. Hiertoe acht de rechtbank allereerst redengevend dat de opgeëiste persoon op grond van de WIA in aanmerking is gebracht voor een loongerelateerde Werkhervattingsuitkering Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA-uitkering), waarmee vast staat dat de opgeëiste persoon in elk geval niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft in dit verband ook kennisgenomen van de mededeling van de opgeëiste persoon dat hij inmiddels werkt aan zijn terugkeer in het arbeidsproces en dat hij in dat kader vrijwilligerswerk verricht. Gelet op het voorgaande en bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat bij de opgeëiste persoon sprake is van tijdelijke arbeidsongeschiktheid.
Dit betekent dat het rechtmatige verblijf van de opgeëiste persoon als werknemer niet door arbeidsongeschiktheid is geëindigd en dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Aan de eerste voorwaarde is dan ook voldaan.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit de brief van 29 augustus 2022 van de IND volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin II Criminal Department(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.