ECLI:NL:RBAMS:2021:6525

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
13/751501-18; 13/751808-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot vrijheidsstraffen

Op 11 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. Het EAB, uitgevaardigd door het Circuit Court in Katowice op 29 september 2014, strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot verschillende vrijheidsstraffen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld. De verdediging heeft aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.

De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspaken de overlevering voor bepaalde vonnissen geweigerd, maar heeft nu opnieuw moeten beoordelen of de overlevering kan worden geweigerd op basis van de gewijzigde wetgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de zittingen die tot de veroordelingen hebben geleid, maar heeft geoordeeld dat dit geen belemmering vormt voor de overlevering. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen in Nederland, en heeft daarom de overlevering geweigerd, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de straffen in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon opgeheven en bevolen dat hij tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland gevangen wordt gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummers: 13/751501-18; 13/751808-18
RK nummer: 18/4494
Datum uitspraak: 11 november 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 september 2014 door de
Circuit Court in Katowice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] te [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 2 november 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat op 16 november 2018 uitspraak wordt gedaan.
Tussenuitspraak 16 november 2018
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 16 november 2018 de overlevering van de opgeëiste persoon voor zover het EAB betrekking heeft op de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd bij het vonnis met referentie II K 668/11 en het vonnis met referentie II K 874/11 geweigerd en het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van de gestelde prejudiciële vragen in de zaak Popławski II (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038 en ECLI:NL:RBAMS:2018:6028).
Zitting 28 oktober 2021
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 28 oktober 2021.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. K. van der Schaft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de juiste wijze is opgeroepen, maar dat hij niet op de zitting is verschenen. Zijn gemachtigd raadsman,
mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam, was ter zitting aanwezig.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft verzocht de officier van justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
De officier van justitie heeft erop gewezen dat de vertraging in de behandeling van de vordering een gevolg is van verschillende prejudiciële vragen van de rechtbank op de beantwoording waarvan gewacht moest worden. De overschrijding is dan ook niet aan de officier van justitie te wijten.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat overschrijding van de redelijke termijn, los van de vraag of hiervan sprake is, niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden. Het Unierecht staat het achterwege laten van de overlevering om de door de raadsman aangevoerde reden niet toe. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the Chrzanów District Court of 24th July 2009, reference VII K 927/08;
judgment of the Jaworzno District Court of 28th February 2012, reference II K 187/11;
judgment of the Oświęcim District Court of 30th June 2011, reference II K 668/11;
judgment of the Jaworzno District Court of 16th May 2012, reference II K 874/11.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van:
6 maanden opgelegd bij het vonnis met referentie VII K 927/08, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, welke straf nog volledig moet worden ondergaan;
1 jaar en 3 maanden opgelegd bij het vonnis met referentie II K 187/11, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, welke straf nog volledig moet worden ondergaan;
8 maanden, opgelegd bij het vonnis met referentie II K 668/11, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, welke straf nog volledig moet worden ondergaan;
1 jaar, opgelegd bij het vonnis met referentie II K 874/11, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 maanden en 29 dagen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In haar tussenuitspraak van 16 november 2018 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd bij het vonnis met referentie II K 668/11 en het vonnis met referentie II K 874/11.
In bovengenoemde tussenuitspraak heeft de rechtbank de overlevering voor vonnis 3 en vonnis 4 geweigerd. Anders dan de raadsman ter zitting heeft betoogd, zal de rechtbank echter opnieuw moeten beoordelen of de overlevering voor deze vonnissen op grond van artikel 12 OLW kan worden geweigerd. De Overleveringswet is namelijk op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021, Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft.
In overeenstemming met de rechtspraak van het HvJ EU moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d van artikel 12 OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW. Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
Vonnis 1 (kenmerk: VII K 927/08) en vonnis 2 (kenmerk: II K 187/11)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Derhalve is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing op deze vonnissen.
Vonnis 3 (kenmerk: II K 668/11)
In het EAB staat in onderdeel d) vermeld dat de opgeëiste persoon niet in persoon op de zitting is verschenen. De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Bij brief van 1 oktober 2021 heeft de IIe afdeling strafrecht van de Rechtbank te Oświęcim informatie verstrekt in het kader van artikel 12 OLW. De bijlage van die brief betreft een kopie van een door de opgeëiste persoon ondertekend formulier waarin is vermeld wat de rechten en plichten zijn voor het eerste verhoor op 19 mei 2011 in de zaak II K 668/11 (bij welk verhoor hij blijkens de brief van 18 oktober 2011 van
the Circuit Court in Katowiceschuld heeft bekend). De informatie bevat, voor zover van belang, het volgende:
“Kennisgeving omtrent de rechten en plichten van de verdachte
(…)
3. De verdachte, die in vrijheid verkeert:
– is verplicht zich te melden bij iedere oproep in het kader van het strafrechtelijke onderzoek en is verplicht de dienst die het onderzoek leidt in te lichten over elke wijziging van de woon- of verblijfplaats die langer dan 7 dagen duurt. In geval van een niet verantwoorde afwezigheid is het toegestaan de verdachte aan te houden en onder dwang over te laten komen (art. 75 § 1 en 2 Sv.);
– heeft, indien hij zich in het buitenland bevindt, de verplichting om een postadres hier te lande aan te geven. Indien hij dit niet doet of een dergelijk adres niet heeft worden stukken gezonden naar zijn laatste bekende adres te lande. Toegevoegd aan het dossier worden zij geacht te zijn uitgereikt (art. 138 Sv.)
– indien hij van woonplaats verandert en zijn nieuwe adres niet doorgeeft of indien hij niet verblijft op het door hem opgegeven adres, worden stukken verzonden naar dat adres gedurende het onderzoek geacht te zijn uitgereikt (art. 139 Sv.)”
De opgeëiste persoon heeft deze kennisgeving ondertekend op 19 mei 2011. Uit het EAB blijkt dat de dagvaarding aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is uitgereikt en in ontvangst is genomen door zijn stiefvader. De zitting en de uitspraak hebben vervolgens korte tijd daarna, op 30 juni 2011, plaatsgehad.
Gelet op het voorgaande kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep, alsmede dat hij expliciet is gewezen op het feit dat hij bereikbaar moest blijven op het door hem opgegeven adres voor oproepingen van justitie. De dagvaarding is aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gezonden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het licht van het vorenstaande worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij uit eigen beweging - door hetzij geen nieuw verblijfadres op te geven, dan wel geen gehoor aan de oproeping voor de zitting te geven - stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Vonnis 4 (kenmerk: II K 874/11)
Ook ten aanzien van dit vonnis vermeldt het EAB in onderdeel d) dat de opgeëiste persoon niet in persoon op de zitting is verschenen. De rechtbank stelt vast dat geen van de onder a tot en met d van artikel 12 OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de hiervoor vermelde aanvullende informatie die is verstuurd op 1 oktober 2021 bevindt zich een formulier van de rechtbank van Jaworzno waarin de rechten en plichten van de opgeëiste persoon zijn weergegeven in de zaak II K 874/11. De opgeëiste persoon heeft dit formulier bij gelegenheid van zijn verhoor op 8 november 2011 ondertekend, bij welk verhoor hij blijkens de brief van 18 oktober 2011 van the Circuit Court in Katowice schuld heeft bekend. Het betreft hetzelfde formulier als onder vonnis 3 hiervoor weergegeven.
De zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 maart 2012. Uit het EAB blijkt dat de dagvaarding hiervoor op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is uitgereikt aan zijn zus.
De rechtbank overweegt dat ook in deze zaak de opgeëiste persoon is gewezen op zijn rechten en plichten, zoals die hiervoor zijn opgenomen. De rechtbank stelt ook hier vast dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij uit eigen beweging - door hetzij geen nieuw verblijfadres op te geven, dan wel geen gehoor aan de oproeping voor de zitting te geven - stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Conclusie
Artikel 12 OLW staat niet aan overlevering in de weg.

5.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft gesteld dat de verweten gedraging in vonnis 1 (kenmerk: VII K 927/08) naar Nederlands recht te kwalificeren is een als overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994 (joyriding). Er is volgens de raadsman geen sprake geweest van het wederrechtelijk toe-eigenen van de auto waarin de opgeëiste persoon heeft gereden. Als het feit als een overtreding van de Wegenverkeerswet wordt gekwalificeerd dan is de executie van de straf naar Nederlands recht verjaard en moet overlevering voor dit feit worden geweigerd.
5.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat de gedraging in vonnis 1 (kenmerk: VII K 927/08) te kwalificeren is als diefstal, nu de opgeëiste persoon als heer en meester over de auto heeft beschikt en zich deze wederrechtelijk heeft toegeëigend. Overlevering voor dit feit kan worden toegestaan.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer. Met de officier van justitie is zij van oordeel dat uit de in het EAB opgenomen omschrijvingen van de feiten blijkt dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor diefstal.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Vonnis 1 (kenmerk: VII K 927/08):
diefstal;
Vonnis 2 (met referentie: II K 187/11):
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Vonnis 3 (kenmerk: II K 668/11):
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994; overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vonnis 4 (kenmerk: II K 874/11)
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994; overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De rechtbank is bij tussenuitspraak van 16 november 2018 tot de conclusie gekomen dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
6.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon nog steeds gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De opgeëiste persoon heeft weliswaar een periode niet ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen, maar uit de ter zitting overgelegde bankafschriften blijkt dat de opgeëiste persoon zich begin 2019 in Nederland bevond. De afwezigheid van de opgeëiste persoon in Nederland is aantoonbaar korter geweest dan twee jaar en daardoor is de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht niet verloren.
6.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht heeft verloren. Op grond van artikel 8.18 Vreemdelingenbesluit 2000 kan duurzaam verblijfsrecht worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland. De opgeëiste persoon is bij toetsing
ex nunc, te weten op het moment dat de rechtbank op het overleveringsverzoek beslist, langer dan twee jaar afwezig geweest. De gelijkstelling is daardoor niet meer van toepassing.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon nog steeds gelijk gesteld kan worden met een Nederlander. De raadsman heeft aan de hand van de overgelegde bankafschriften voldoende onderbouwd dat de opgeëiste persoon in 2019 in Nederland heeft verbleven. Daarmee kan nog geen sprake zijn van een afwezigheid uit Nederland van meer dan twee achtereenvolgende jaren, zodat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht naar het oordeel van de rechtbank niet is verloren.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen. De rechtbank stelt vast dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht van vonnis 3 in 2019 is verstreken en van vonnis 4 in 2020. De uitvaardiging van het EAB in 2014 is niet een omstandigheid die op grond van artikel 6:1:23 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerleggingstermijn heeft gestuit, opgeschort of geschorst. De rechtbank ziet echter, gelet op de facultatieve weigeringsgrond genoemd in artikel 6a lid 2 onder a en artikel 9 lid 1 onder f OLW, reden om naast vonnissen 1 en 2 ook vonnissen 3 en 4 over te nemen en, dus, om af te zien van toepassing van weigeringsgrond inzake verjaring. De rechtbank overweegt dat het in het belang van de opgeëiste persoon is om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu vastgesteld is dat hij duurzaam verblijf heeft in Nederland. Een weigering van de overlevering voor de vonnissen 3 en 4 op grond van artikel 9 lid 1 onder f OLW betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de bij die vonnissen opgelegde straffen niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang de tenuitvoerlegging van die straffen niet is verjaard naar het recht van Polen, zou bij weigering van de overlevering op grond van artikel 9 lid 1 onder f OLW de opgeëiste persoon, wanneer hij gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten, rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straffen vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Uit de hiervoor onder 5.3. weergegeven kwalificaties naar Nederlands recht volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310, 311 Wetboek van Strafrecht, 8, 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

Weigertde overlevering van
[opgeëiste persoon],aan
Circuit Court in Katowice(Polen)
.
Beveeltde tenuitvoerlegging van de in overweging 4 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
Heft opde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
Beveeltde gevangenneming van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 november 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (