4.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In haar tussenuitspraak van 16 november 2018 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd bij het vonnis met referentie II K 668/11 en het vonnis met referentie II K 874/11.
In bovengenoemde tussenuitspraak heeft de rechtbank de overlevering voor vonnis 3 en vonnis 4 geweigerd. Anders dan de raadsman ter zitting heeft betoogd, zal de rechtbank echter opnieuw moeten beoordelen of de overlevering voor deze vonnissen op grond van artikel 12 OLW kan worden geweigerd. De Overleveringswet is namelijk op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021, Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft.
In overeenstemming met de rechtspraak van het HvJ EU moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d van artikel 12 OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW. Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat.
Vonnis 1 (kenmerk: VII K 927/08) en vonnis 2 (kenmerk: II K 187/11)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Derhalve is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing op deze vonnissen.
Vonnis 3 (kenmerk: II K 668/11)
In het EAB staat in onderdeel d) vermeld dat de opgeëiste persoon niet in persoon op de zitting is verschenen. De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Bij brief van 1 oktober 2021 heeft de IIe afdeling strafrecht van de Rechtbank te Oświęcim informatie verstrekt in het kader van artikel 12 OLW. De bijlage van die brief betreft een kopie van een door de opgeëiste persoon ondertekend formulier waarin is vermeld wat de rechten en plichten zijn voor het eerste verhoor op 19 mei 2011 in de zaak II K 668/11 (bij welk verhoor hij blijkens de brief van 18 oktober 2011 van
the Circuit Court in Katowiceschuld heeft bekend). De informatie bevat, voor zover van belang, het volgende:
“Kennisgeving omtrent de rechten en plichten van de verdachte
(…)
3. De verdachte, die in vrijheid verkeert:
– is verplicht zich te melden bij iedere oproep in het kader van het strafrechtelijke onderzoek en is verplicht de dienst die het onderzoek leidt in te lichten over elke wijziging van de woon- of verblijfplaats die langer dan 7 dagen duurt. In geval van een niet verantwoorde afwezigheid is het toegestaan de verdachte aan te houden en onder dwang over te laten komen (art. 75 § 1 en 2 Sv.);
– heeft, indien hij zich in het buitenland bevindt, de verplichting om een postadres hier te lande aan te geven. Indien hij dit niet doet of een dergelijk adres niet heeft worden stukken gezonden naar zijn laatste bekende adres te lande. Toegevoegd aan het dossier worden zij geacht te zijn uitgereikt (art. 138 Sv.)
– indien hij van woonplaats verandert en zijn nieuwe adres niet doorgeeft of indien hij niet verblijft op het door hem opgegeven adres, worden stukken verzonden naar dat adres gedurende het onderzoek geacht te zijn uitgereikt (art. 139 Sv.)”
De opgeëiste persoon heeft deze kennisgeving ondertekend op 19 mei 2011. Uit het EAB blijkt dat de dagvaarding aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is uitgereikt en in ontvangst is genomen door zijn stiefvader. De zitting en de uitspraak hebben vervolgens korte tijd daarna, op 30 juni 2011, plaatsgehad.
Gelet op het voorgaande kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep, alsmede dat hij expliciet is gewezen op het feit dat hij bereikbaar moest blijven op het door hem opgegeven adres voor oproepingen van justitie. De dagvaarding is aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gezonden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het licht van het vorenstaande worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij uit eigen beweging - door hetzij geen nieuw verblijfadres op te geven, dan wel geen gehoor aan de oproeping voor de zitting te geven - stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Vonnis 4 (kenmerk: II K 874/11)
Ook ten aanzien van dit vonnis vermeldt het EAB in onderdeel d) dat de opgeëiste persoon niet in persoon op de zitting is verschenen. De rechtbank stelt vast dat geen van de onder a tot en met d van artikel 12 OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de hiervoor vermelde aanvullende informatie die is verstuurd op 1 oktober 2021 bevindt zich een formulier van de rechtbank van Jaworzno waarin de rechten en plichten van de opgeëiste persoon zijn weergegeven in de zaak II K 874/11. De opgeëiste persoon heeft dit formulier bij gelegenheid van zijn verhoor op 8 november 2011 ondertekend, bij welk verhoor hij blijkens de brief van 18 oktober 2011 van the Circuit Court in Katowice schuld heeft bekend. Het betreft hetzelfde formulier als onder vonnis 3 hiervoor weergegeven.
De zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 maart 2012. Uit het EAB blijkt dat de dagvaarding hiervoor op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is uitgereikt aan zijn zus.
De rechtbank overweegt dat ook in deze zaak de opgeëiste persoon is gewezen op zijn rechten en plichten, zoals die hiervoor zijn opgenomen. De rechtbank stelt ook hier vast dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij uit eigen beweging - door hetzij geen nieuw verblijfadres op te geven, dan wel geen gehoor aan de oproeping voor de zitting te geven - stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Conclusie
Artikel 12 OLW staat niet aan overlevering in de weg.