ECLI:NL:RBAMS:2021:6775

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
13/7515608-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander en verjaring

Op 18 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van tien maanden die de opgeëiste persoon in Polen moet ondergaan. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de voorwaarden voor overlevering zijn vervuld. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij de Poolse nationaliteit heeft en heeft zijn verblijf in Nederland aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, wat betekent dat de overlevering kan worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, waaronder de verjaring van de straf. De verdediging stelde dat de tenuitvoerlegging niet meer mogelijk was vanwege verjaring, maar de rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn nog niet was verstreken. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/7515608-21 (EAB II)
RK nummer: 21/5112
Datum uitspraak: 18 november 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 september 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 september 2008 door
the District Court of Legnica(Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] alias [alias van opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1963,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 november 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikeluitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB, gelezen in samenhang met de aanvullende informatie van 29 september 2021, wordt melding gemaakt van een
judgement of the Regional Court in Glogówvan 5 september 2006 (referentienummer II K 314/06) en onherroepelijk geworden op 12 december 2006 bij een
judgement of the District Court of Legnica (referentienummer: IV K 883/06).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 29 september 2021 leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (de rechtbank verwijst naar HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas)). Alleen de procedure in hoger beroep valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 29 september 2021 volgt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij de behandeling op de zitting die tot het vonnis in hoger beroep heeft geleid, maar dat zich - kort gezegd – de situatie van artikel 12, sub a OLW voordoet. De opgeëiste persoon heeft zelf hoger beroep ingesteld, door middel van een gemachtigd advocaat. De opgeëiste persoon is op 29 november 2006 in persoon gedagvaard voor de behandeling van het hoger beroep.
Het voorgaande maakt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunten ter zitting
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor gelijksteling van de opgeëiste persoon met een Nederlander zoals gesteld in artikel 6a, negende lid, OLW en dat de overlevering dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat is voldaan aan voornoemde voorwaarden voor gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander, en de overlevering dient te worden geweigerd. Hoewel de opgeëiste persoon sinds 2017 niet meer economisch actief is, heeft zijn partner met wie hij aantoonbaar een duurzame relatie heeft voldoende middelen van bestaan. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een vergelijkbare zaak waarin de rechtbank Amsterdam op 12 december 2019 uitspraak heeft gedaan. [1]
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1. de opgeëiste persoon toont aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel (in geval van vervolgingsoverlevering) dan wel ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel (in geval van executie-overlevering).
In het kader van de eerste voorwaarde gaat het voor EU-burgers materieel om de vereisten voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat de opgeëiste persoon op basis van de door hem overgelegde objectieve financiële gegevens over de periode van 2008 tot en met 2020, heeft aangetoond dat hij in die periode ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Wat betreft de tweede voorwaarde blijkt uit de brief van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) van 18 oktober 2021 dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Op de gevolgen die hieraan verbonden moeten worden komt de rechtbank – voor zover noodzakelijk - in het navolgende terug.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, onder 1 en sub f, OLW; verjaring

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerlegging voor het feit niet meer mogelijk is omdat de mogelijkheid daartoe is verjaard. Volgens artikel 326 Wetboek van Strafrecht staat op het feit ‘oplichting’ een maximumstraf van vier jaren. Op het moment dat het feit in juli 2005 werd gepleegd, stond er echter nog een maximumstraf van drie jaren vermeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht. Dat is pas bij wet van 22 december 2005 [2] gewijzigd naar vier jaren, die op 1 januari 2006 in werking trad. [3] De overlevering dient op grond van artikel 9, sub f, OLW geweigerd te worden, nu er sprake is van een
ex tunctoetsing bij de beoordeling van de verjaring van een feit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat tenuitvoerlegging van het vonnis mogelijk is, omdat het feit niet is verjaard. Bij de beoordeling moet de rechtbank
ex nunctoetsen en kijken naar de straf die nu geldt in Nederland. Op grond van het huidige artikel 326 Wetboek van Strafrecht geldt een maximumstraf van vier jaren. De tenuitvoerleggingstermijn bedraagt zestien jaar. Deze termijn ging lopen vanaf de dag nadat het vonnis ten uitvoer kon worden gelegd, te weten vanaf 13 december 2006. Er is derhalve nog geen sprake van verjaring van het feit naar Nederlands recht.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW kan de overlevering van de opgeëiste persoon, indien – voor zover hier van belang – de overlevering wordt gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf, worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
De rechtbank stelt allereerst vast dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de gelijkstelling is overwogen. Het feit is volgens het EAB gepleegd op 1 juli 2005. Bij de beoordeling van de verjaring gaat de rechtbank uit van het recht zoals dat geldt op het moment van de beslissing op het EAB (ex nunc), “ook indien het recht tot strafvordering op grond van de wet die gold ten tijde van het begaan van het feit, door verjaring was vervallen”. [4]
Op het feit, dat in het Wetboek van Strafrecht (Sr.) als misdrijf wordt aangemerkt, staat op grond van artikel 326 Sr., een maximumstraf voor de duur van vier jaren. Ingevolge artikel 6:1:22 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Aangezien die (laatste) termijn twaalf jaar beslaat (artikel 70, eerste lid, onder 2 Sr), bedraagt de tenuitvoerleggingstermijn zestien jaar.
Deze verjaringstermijn is aangevangen op 13 december 2006, waardoor de tenuitvoerleggingstermijn op 13 december 2022 zal verjaren.
De weigeringsgrond van artikel 9, sub f, OLW is derhalve niet van toepassing is. Het verweer slaagt niet.

7.Gevolgen van de gelijkstelling met Nederlander ex artikel 6a OLW

Gelet op het bovengenoemde kan geconcludeerd worden dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering in dat geval worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
oplichting
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon] alias [alias van opgeëiste persoon]aan
the District Court of Legnica(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] alias [alias van opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon] alias [alias van opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 november 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.