ECLI:NL:RBAMS:2022:752

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5926
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van verstoorde arbeidsverhouding bij de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het ontslag van eiser, die sinds 1 augustus 2011 in dienst was bij de gemeente Amsterdam als wethoudersecretaris. Het ontslag werd verleend op grond van artikel 12.12 aanhef en onder b van de Nieuwe rechtspositieregeling gemeente Amsterdam (NRGA), wegens een onherstelbare verstoorde arbeidsverhouding. Eiser heeft tegen dit ontslag beroep aangetekend, waarbij hij stelde dat verweerder een overwegend aandeel had in de ontwrichting van de arbeidsrelatie en dat het ontslag ten onrechte was gegrond op de genoemde regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsrelatie inderdaad verstoord was, maar dat dit niet primair aan verweerder te wijten was. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende inspanningen had geleverd om eiser te ondersteunen in zijn loopbaan en dat de ontslaggrond terecht was toegepast. Eiser kreeg geen vergoeding, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen overwegend aandeel van verweerder in de situatie was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bepaalde dat het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- aan hem werd terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/5926

uitspraak van de enkelvoudige kamer op 22 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J.O. Bohr),
en

De Burgemeester van Amsterdam, verweerder

( [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van artikel 12.12 aanhef en onder b, van de Nieuwe rechtspositieregeling gemeente Amsterdam (NRGA) met ingang van 1 juni 2018 ontslag verleend wegens een onherstelbare verstoorde arbeidsverhouding.
Op 20 augustus 2018 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AMS 18/5194 (het beroep niet-tijdig).
Bij besluit van 23 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Met de brief van 1 november 2018 heeft eiser aan de rechtbank laten weten het niet eens te zijn met het bestreden besluit. Eiser heeft ook tegen het bestreden besluit apart beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer AMS 18/5926.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020.
Eisers is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] , Teammanager ondersteuning ambtelijke leiding.
Op de zitting is ook het beroep niet tijdig (AMS 18/5194) behandeld. Eiser heeft dit beroep na de zitting ingetrokken.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eiser (geboren [geboortedatum] 1965) is sinds 1 augustus 2011 voltijds in dienst bij de gemeente Amsterdam als wethoudersecretaris bij het Team ondersteuning bestuur van Bureau Bestuur en Gemeentesecretaris (BBGS).
1.2.
Op basis van gemaakte afspraken over een andere invulling van eisers takenpakket is hij vanaf 1 januari 2017 andere werkzaamheden gaan doen. Vanaf deze datum is eiser tijdelijk projectondersteuner BBGS geworden. Met eiser zijn hierbij afspraken gemaakt over de verdere invulling van zijn loopbaan. Daarbij is de afspraak gemaakt dat eiser in voorkomende en dringende gevallen beschikbaar zal zijn voor het verrichten van werkzaamheden als wethoudersecretaris.
1.3.
Eiser is sinds 20 maart 2017 gedurende drie dagen per week en voor een periode van drie maanden beschikbaar als achtervanger voor het wethoudersecretariaat. Eiser was hier sinds het vertrek van één van de secretaresses ingezet om ondersteuning te bieden bij de bestuurlijke stukkenstroom. Deze expertise ontbrak bij de collega en was dringend noodzakelijk om de wethouder op adequate wijze te ondersteunen.
1.4.
Eiser heeft zich op 10 april 2017 ziek gemeld. Met een e-mail van 10 april 2017, om 18:41 uur verzonden aan [naam 2] met eisers leidinggevende [naam 3] in de CC, heeft eiser (in de derde alinea van zijn e-mail) aangegeven dat hij stopt met zijn werkzaamheden voor het secretariaat van de wethouder. Hierbij heeft eiser verwezen naar zijn werkgeschiedenis bij een andere wethouder en aangegeven dat dit niet het soort werkrelatie is dat hij voor zichzelf wenst. Met een e-mail van 11 april 2017, om 12:16 uur verzonden aan de wethouder en haar stafmedewerkers met eisers leidinggevende [naam 3] in de CC, heeft eiser kenbaar gemaakt dat hij zijn medewerking aan het secretariaat van de wethouder heeft stopgezet.
1.5.
Bij brief van 12 april 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat, naar voorlopig oordeel, hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 van de NRGA (vervulling van de functie) en zich schuldig maakt aan plichtsverzuim. Verweerder heeft eiser daarom uitgenodigd voor een gesprek. Dit gesprek heeft vervolgens op 25 april 2017 plaatsgevonden.
1.6.
Op 11 mei 2017 heeft eiser met [naam 3] een gesprek gevoerd om zijn verdere loopbaan en werkzaamheden te bespreken en te onderzoeken of en waar nog mogelijkheden voor eiser bestaan. Afgesproken is dat eiser voor de korte termijn beschikbaar zou zijn voor andere secretariële functies en, zolang er geen vast dienstverband als secretaris beschikbaar was, voor kortdurende klussen. Ook is besproken dat, als op 1 november 2017 nog geen andere functie voor eiser zou zijn gevonden, de balans zou worden opgemaakt. Dit hield in dat zou worden gekeken welke inspanningen er door beide partijen waren geleverd en dat werd gekeken wat nog kon worden gedaan om op zo kort mogelijke termijn wel een andere functie te verkrijgen.
1.7.
Bij brief van 23 mei 2017 heeft verweerder eiser het voornemen meegedeeld tot het opleggen van een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de NRGA. Namens eiser is op 6 juni 2017 een zienswijze ingediend. Bij brief van 20 juli 2017 heeft verweerder laten weten dat is besloten niet over te gaan tot het nemen van een disciplinaire maatregel.
1.8.
In de periode hierna is een coachingtraject gestart. Er hebben zich een aantal vacatures voorgedaan waarop gesolliciteerd kon worden. Er was onder meer sprake van een sollicitatiegesprek voor de functie van managementassistent bij Bureau Management Ondersteuning van de Rve Belastingen, maar hiervoor heeft eiser zich bij e-mail van 14 september 2017 afgemeld. Eind 2017 was er ook een sollicitatiegesprek voor de functie van medewerker ondersteuning bij het bedrijfsbureau. Hier bleek echter geen match te zijn vanwege gebrek aan ervaring bij eiser met loketfuncties.
1.9.
Hierna is een loopbaantraject gestart met als doel om snel ander werk te vinden, zodat eiser actief aan de slag zou zijn en vanuit die positie een passende structurele betrekking kon vinden. Kort hierna deden zich tijdelijke administratieve werkzaamheden voor op het secretariaat Rve Financiën, waarmee eiser op 20 november 2017 is begonnen. Tijdens het verrichten van deze werkzaamheden is eiser ook gaan solliciteren, zonder positief resultaat.
1.10.
Door actief zoeken van de P&O-adviseur is een potentieel vaste functie als secretaris gevonden bij de informatievoorziening (hierna: IV)-eenheid van het cluster Ruimte en Economie. Na een positief verlopen kennismakingsgesprek is eiser uitgenodigd daar vanaf 9 januari 2018 te komen werken voor een proefperiode van drie maanden, waarna een evaluatie zou plaatsvinden. Bij e-mail van 19 december 2017 heeft eiser vervolgens aangegeven niet akkoord te gaan met deze functie. In deze e-mail heeft eiser ook een vijftal vragen gesteld, gericht aan [naam 1] , omdat er voor eiser nog een aantal onduidelijkheden over de detachering bestond.
1.11.
Op 20 december 2017 heeft verweerder aan eiser een brief met afspraken gestuurd. Hierin staat vermeld dat eiser met ingang van 9 januari 2018 voor een proefperiode van drie maanden wordt tewerkgesteld bij de IV eenheid en dat er na deze periode een evaluatie plaatsvindt. Indien eisers functioneren dan positief wordt bevonden en de financiering van de formatieplaats rond is, kan eiser overgeplaatst wordt. In een dergelijk geval is er volgens verweerder daarmee zicht op een structurele betrekking.
1.12.
Bij brief van 9 januari 2018 is vervolgens meegedeeld dat eiser tewerkgesteld wordt bij de IV-eenheid. Op 9 januari 2018 is eiser hier ook begonnen, maar met de e-mail van 12 januari 2018 heeft eiser zich (bij [naam 1] ) ziekgemeld. In deze e-mail vermeldt eiser ook dat hij met dezelfde klachten kampt als bij de eerdere berisping. Deze e-mail van 12 januari 2018 heeft eiser vervolgens aan [naam 4] , eisers leidinggevende bij de IVeenheid, doorgestuurd met de mededeling dat hij zich bij [naam 1] ziek heeft gemeld. Hierna heeft [naam 1] op 16 januari 2018 telefonisch aan eiser meegedeeld dat hij op 18 januari 2018 om 12.00 uur bij de bedrijfsarts verwacht werd. Op deze afspraak is eiser niet verschenen. In een gesprek op 19 januari 2018 en bij brief van 19 januari 2018 is eiser erop gewezen dat de opgegeven redenen om niet te verschijnen onacceptabel zijn en is aangegeven dat [naam 1] heeft overlegd met de bedrijfsarts en dat is besloten dat eiser op 22 januari 2018 zijn werkzaamheden kon hervatten, hetgeen ook is opgedragen. In deze brief is eiser ook gewaarschuwd voor disciplinaire maatregelen.
1.13.
Eiser is op 22 januari 2018 niet op het werk verschenen, omdat hij zich nog arbeidsongeschikt achtte. Op 25 januari 2018 heeft vervolgens weer een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, de bedrijfsarts en [naam 1] . In dit gesprek zijn de vragen van eiser, die hij in zijn email van 19 december 2017 heeft gesteld, aan de orde gekomen en door [naam 1] beantwoord. De bedrijfsarts heeft vastgesteld dat het ziektebeeld van eiser gerelateerd was aan de brief en het ontbreken van antwoorden. Na het beantwoorden van de vragen heeft de bedrijfsarts daarom geadviseerd dat eiser op 29 januari 2018 weer aan het werk gaat bij de IV-eenheid.
1.14.
Van werkhervatting is het niet gekomen, omdat [naam 4] , eisers leidinggevende bij de IV-eenheid, heeft aangegeven geen vertrouwen meer te hebben in een succesvolle samenwerking met eiser. [naam 4] heeft daarbij gewezen op de (onder 1.12 vermelde) e-mail van eiser van 12 januari 2018 aan [naam 1] , die eiser op dezelfde dag aan [naam 4] heeft doorgestuurd. In de e-mail van 26 januari 2018 heeft [naam 4] aangegeven dat het vertrouwen in een goede uitkomst te veel geslonken is door een gebrek aan openheid over het voortraject en door het gevoel dat de IV-eenheid onbedoeld onderdeel is geworden van de nasleep van eerdere kwesties.
1.15.
Hierna volgt het voornemen van 27 februari 2018 en bij primair besluit het ontslag wegens een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding per 1 juni 2018 op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA. Volgens verweerder heeft eiser door zijn handelen veroorzaakt dat een uitgelezen kans om een vaste functie te verkrijgen is verdwenen. Daarnaast heeft eiser zich niet over de voorgenomen berisping van 23 mei 2017 heen gezet, is hij hier herhaaldelijk, ook tegen derden, over begonnen, heeft hij zich hierbij als slachtoffer gepositioneerd en heeft eiser geen zelfinzicht getoond. Dit gedrag heeft het vertrouwen in eiser zeer geschaad. Ondanks alle redelijke inspanningen van werkgeverszijde is er geen ander structureel werk voor eiser beschikbaar sinds er eind 2016 afspraken zijn gemaakt over een andere invulling van zijn werkpakket. Alles overziend is volgens verweerder een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, of op zijn minst een impasse, ontstaan, waarin (herstel van) een vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoort. In verband met het ontslag wordt eiser een uitkering gegarandeerd overeenkomstig de hoogte en de duur van de WW-uitkering waarop eiser ten tijde van het ontslag recht zou hebben in verband met dit ontslag, voor het geval dat het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) niet toekent wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24 van de WW.
1.16.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Standpunt van eiser
2.1.
Eiser heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat, voor zover wordt geoordeeld dat op goede gronden ontslag is verleend op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA, ten onrechte geen vergoeding is toegekend. De situatie die tot het ontslag van eiser heeft geleid is het gevolg van bijzonder onzorgvuldig handelen van verweerder, waardoor verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in de ontwrichting van de arbeidsrelatie.
2.2.
Eiser heeft zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat het ontslagbesluit ten onrechte is gegrond op artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA. Volgens eiser had het ontslag gegrond moeten zijn op artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA en had hij daarom tevens op grond van artikel 11.33 en artikel 33.1 van de NRGA een boven- en na-wettelijke uitkering toegekend moeten krijgen.
2.3.1.
Verder stelt eiser dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de Bezwaarschriftenadviescommissie (BAC) ten onrechte uitgaat van feiten die zich voor het laatst hebben voorgedaan op 25 januari 2018, terwijl uit vaste rechtspraak [1] volgt dat voor de vaststelling of het bestuursorgaan bevoegd is om tot ontslagverlening over te gaan de situatie ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit bepalend is. Dit is 27 maart 2018. De BAC gaat echter uit van feiten die zich voor het laatst hebben voorgedaan op 25 januari 2018. De feiten die zich daarna hebben voorgedaan, zoals de omstandigheid dat eiser nog geen antwoord had op vragen uit zijn mail van 17 december 2018, zijn ten onrechte niet betrokken.
2.3.2.
De in het beroepschrift op pagina 9 en 10 genoemde overige vier redenen waarom het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, heeft eiser op de zitting ingetrokken.
2.4.
Eiser stelt tot slot dat ten onrechte de brief van 1 november 2018 als zelfstandig beroepschrift is aangemerkt en als zodanig in behandeling is genomen, waardoor ten onrechte griffierecht in rekening is gebracht. Voordat eiser deze brief deed toekomen, had hij immers al een zogeheten beroep niet-tijdig beslissen ingesteld (AMS 18/5194). Op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft dit beroep van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit.
Standpunt van verweerder
3.1.
Volgens verweerder heeft eiser expliciet erkend dan wel niet betwist dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord is dat een vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoort. De gehanteerde ontslaggrond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA, was in bezwaar niet in geschil, net zo min als in de voorafgaande zienswijzefase. Dat eiser zich in zijn beroepsgronden alsnog en voor het eerst tegen de ontslaggrond verzet – vanwege het ontbreken van een recht op een bovenwettelijke uitkering zoals is bepaald in artikel 30a.1 van de NRGA – is volgens verweerder dan ook een niet-ontvankelijke grief gelet op artikel 6:13 van de Awb.
3.2.
Voor zover de rechtbank hier anders over oordeelt, merkt verweerder op dat het ontbreken van een recht op een bovenwettelijke uitkering niet zou kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en het op enige wijze toekennen van een bovenwettelijke uitkering. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft bevestigd dat bij de onderhavige ontslaggrond geen bovenwettelijke aanspraak bestaat en heeft tevens geoordeeld dat er geen bovenwettelijke garantie heeft te gelden. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2151 en van 31 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2988.
3.3.
Verder is er volgens verweerder geen overwegend aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde werkrelatie, zodat van een ontslagvergoeding geen sprake kan zijn. Verweerder verzoekt primair het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover gericht tegen de ontslaggrond, voor het overige het beroep ongegrond te verklaren en het verder nog gevorderde af te wijzen. Subsidiair verzoekt verweerder alle beroepsgronden ongegrond te verklaren en het verder nog gevorderde af te wijzen.
Relevante regelgeving
4. Voor het gehanteerde juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
Het oordeel van de rechtbank
De zorgvuldigheid van het bestreden besluit
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van de zorgvuldigheid van het bestreden besluit als volgt. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de BAC de omstandigheden die (met name) uit de e-mail van 9 januari 2018 blijken niet heeft betrokken in de heroverweging. In deze e-mail heeft [naam 1] , als reactie op de e-mail van eiser van 8 januari 2018, waarin eiser aangeeft de detacheringsovereenkomst niet te ondertekenen voordat hij antwoorden krijgt op de in zijn
e-mail van 19 december 2017 gestelde vragen, aangegeven dat eiser recht heeft op een antwoord op zijn vragen. De rechtbank constateert dat er op 25 januari 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser, de bedrijfsarts en [naam 1] . In dit gesprek zijn de vragen van eiser, zoals hij die in zijn email van 19 december 2017 heeft gesteld, aan de orde gekomen en door [naam 1] beantwoord. De antwoorden zijn ook schriftelijk vastgelegd in het gesprekverslag van 30 januari 2018. Op 26 januari 2018 heeft [naam 4] vervolgens per e-mail aangegeven dat het vertrouwen in een goede uitkomst te veel geslonken is en de inzet van eiser op de afdeling IV niet wordt voortgezet, waarna op 13 februari 2018 door verweerder het voornemen tot ontslag van eiser is uitgesproken. De rechtbank is van oordeel dat de BAC de hiervoor genoemde omstandigheden in zijn heroverweging heeft betrokken en dat er op dit punt daarom geen sprake is van een onzorgvuldig besluit.
Overwegend aandeel verweerder?
6. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, voor zover geoordeeld zou worden dat op goede gronden ontslag is verleend op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA, ten onrechte geen vergoeding is toegekend. De situatie die tot het ontslag van eiser heeft geleid is namelijk het gevolg van bijzonder onzorgvuldig handelen van verweerder, waardoor verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in de ontwrichting van de arbeidsrelatie. Ter zitting heeft eiser betoogd dat verweerder met name onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser wederom tewerk te stellen op het wethoudersecretariaat, wetende dat eiser daar in het verleden negatieve ervaringen heeft gehad, en niet adequaat heeft ingegrepen op het moment dat er een conflictsituatie ontstond. Met het laatstgenoemde doelt eiser op de e-mail van 10 april 2017 waarin hem ten onrechte werd verweten verschillende emails niet goed te hebben verwerkt. Zijn leidinggevende [naam 3] heeft vervolgens niet adequaat gereageerd op zijn e-mails van 10 en 11 april 2017. Hierdoor is sprake van een overwegend aandeel van verweerder in de ontwrichting van de arbeidsrelatie.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak [2] van de Raad blijkt dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging meebrengt dat een ontslag wegens verstoorde verhoudingen in het algemeen vergezeld moet gaan van toekenning van een aanspraak (garantie) op een minimale ontslaguitkering. De rechtbank stelt vast dat hier in het geval van eiser aan is voldaan.
7.2.
De rechtbank stelt verder voorop dat, in het geval een ontslag is gebaseerd op artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA, er uit artikel 30a., tweede lid, van de NRGA – zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit – volgt dat geen recht bestaat op een bovenwettelijke uitkering. Wel blijkt uit vaste rechtspraak [3] van de Raad dat er aanleiding kan bestaan om bovenop de werkloosheidsuitkering, de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering een compensatie toe te kennen met toepassing van de in die uitspraken neergelegde formule. Voor een compensatie bovenop de aan eiser gegarandeerde werkloosheidsuitkering bestaat slechts aanleiding als verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis.
8.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in de ontwrichting van de arbeidsrelatie en overweegt hiertoe als volgt. Eiser heeft naar aanleiding van zijn negatieve ervaringen met de destijds aangestelde wethouder zijn werkzaamheden voor diens secretariaat in overleg met zijn leidinggevende per september 2016 stopgezet en is vanaf 1 januari 2017 (tijdelijk) andere werkzaamheden gaan verrichten als projectondersteuner BBGS. Hierbij is toen wel de afspraak gemaakt dat eiser in voorkomende en dringende gevallen beschikbaar zal zijn voor het verrichten van werkzaamheden als wethoudersecretaris. Verweerder is hiermee dus tegemoet gekomen aan de wens van eiser om geen werkzaamheden meer te verrichten voor het secretariaat van de destijds aangestelde wethouder. Eiser was echter in algemene dienst en volgens verweerder diende eiser in het belang van de dienst wederom werkzaamheden te verrichten voor het secretariaat van de – inmiddels nieuwe – wethouder, omdat één van de secretaresses was vertrokken en er ondersteuning nodig was bij de bestuurlijke stukkenstroom. Dit was een expertise die ontbrak bij de overgebleven secretaresse ( [naam 2] ) en was dringend noodzakelijk om de wethouder op adequate wijze te ondersteunen, aldus verweerder. Eiser is om die reden per 20 maart 2017 gedurende drie dagen per week en voor een periode van drie maanden beschikbaar gesteld als achtervanger voor het wethoudersecretariaat. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op het door verweerder genoemde belang van de dienst en het feit dat eiser in algemene dienst was, door verweerder onder deze omstandigheden mocht worden ingezet als achtervanger voor het wethoudersecretariaat. Daarbij heeft verweerder wel rekening gehouden met de wensen van eiser. Het ging immers om een tijdelijke inzet van korte duur en voor een beperkt aantal dagen. Dat eiser in het verleden negatieve ervaringen heeft gehad op het wethoudersecretariaat, maakt in de onderhavige situatie niet dat verweerder hem daarom daar niet tewerk mocht stellen.
8.2.
Op 10 april 2017 is er vervolgens onenigheid ontstaan tussen eiser en [naam 2] , waarna eiser met een e-mail van 10 april 2017 en 11 april 2017 kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden voor de (nieuwe) wethouder stopzet. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de leidinggevende van eiser, [naam 3] , niet adequaat op de e-mails van eiser van 10 en 11 april 2017 heeft gereageerd. De rechtbank overweegt dat eiser met een
e-mail van 10 april 2017, om 18:41 uur verzonden aan [naam 2] met [naam 3] in de CC, heeft aangegeven dat hij stopt met zijn werkzaamheden voor het secretariaat van de wethouder. Met een e-mail van 11 april 2017, om 12:16 uur verzonden aan de wethouder en haar stafmedewerkers met [naam 3] in de CC, heeft eiser vervolgens kenbaar gemaakt dat hij zijn medewerking aan het secretariaat van de wethouder heeft stopgezet. Hierop heeft [naam 3] met een e-mail van 11 april 2017, om 12:27 uur aan eiser verzonden, gereageerd. Uit het hierboven weergegeven tijdsverloop blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [naam 3] onvoldoende adequaat op de e-mails van eiser van 10 en 11 april 2017 heeft gereageerd. De rechtbank weegt hierbij mee dat de e-mail van eiser van 10 april 2017 buiten werktijd is verstuurd en dat eiser pas in de derde alinea van zijn e-mail het stopzetten van zijn werkzaamheden vermeld. De e-mails van 10 en 11 april 2017 zijn bovendien niet direct maar via een CC aan [naam 3] zijn verstuurd en [naam 3] heeft binnen een kwartier op de e-mail van eiser van 11 april 2017 gereageerd.
8.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet kan worden gezegd dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de situatie die tot het ontslag van eiser heeft geleid.
9.1.
Ook kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het voortbestaan van de situatie in de periode hierna. De rechtbank overweegt dat verweerder de voorgenomen schriftelijke berisping naar aanleiding van de e-mail van eiser van 10 april 2017 niet heeft doorgezet en dat verweerder voor eiser ook een coaching- en loopbaantraject heeft gefaciliteerd en betaald. Daarnaast heeft verweerder zich aan de op 11 mei 2017 gemaakte afspraak gehouden dat, als op 1 november 2017 nog geen andere functie voor eiser zou zijn gevonden, de balans zou worden opgemaakt en zou worden gekeken wat nog kon worden gedaan om op zo kort mogelijke termijn wel een andere functie voor eiser te verkrijgen. Verweerder heeft zich hiervoor ingespannen door voor eiser een functie bij de IV-eenheid te vinden. Dat eiser uiteindelijk niet in deze functie aan het werk is gegaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan verweerder te wijten. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat hij geen antwoorden van verweerder op zijn vragen kreeg en hij om die reden de detacheringsovereenkomst voor de IV-eenheid niet heeft getekend, overweegt de rechtbank dat [naam 1] de vragen van eiser wel degelijk heeft beantwoord in het gesprek van 25 januari 2018 en schriftelijk heeft neergelegd in het gesprekverslag van 30 januari 2018. Los daarvan blijkt uit de brief van 20 december 2017 dat eiser met ingang van 9 januari 2018 eerst voor een proefperiode van drie maanden te werk zou worden gesteld bij de IV-eenheid en dat er na deze periode een evaluatie zou plaatsvinden. Indien eisers functioneren positief zou worden bevonden en de financiering van de formatieplaats rond was, kon eiser overgeplaatst worden en was er daarmee zicht op een structurele betrekking. De rechtbank merkt op dat een dergelijke proefplaatsing er juist op gericht is dat beide partijen kunnen kijken of een functie passend is. Niet kan worden gezegd dat verweerder zich niet heeft ingespannen om een structurele betrekking voor eiser te realiseren of dat het niet verkrijgen van de betrekking te wijten is aan het handelen van verweerder.
9.2.
Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder ook geen overwegend aandeel heeft gehad in het voortbestaan van de situatie die tot het ontslag van eiser heeft geleid. Er bestaat dus geen aanleiding om een compensatie bovenop de aan eiser gegarandeerde werkloosheidsuitkering toe te kennen.
Ontslaggrond
10.1.
Eiser heeft zich ter zitting verder subsidiair op het standpunt gesteld dat het ontslagbesluit ten onrechte is gegrond op artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA. Volgens eiser had het ontslag gegrond moeten zijn op artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA en had hij daarom tevens op grond van artikel 11.33 en artikel 33.1 van de NRGA een boven- en na-wettelijke uitkering toegekend moeten krijgen.
10.2.
Volgens verweerder heeft eiser in zijn zienswijze en in bezwaar erkend, dan wel niet betwist, dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord was dat een vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Dat eiser zich in zijn beroepsgronden alsnog en voor het eerst tegen de ontslaggrond verzet is volgens verweerder op grond van artikel 6:13 van de Awb dan ook een niet-ontvankelijke grief.
10.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in dit laatste punt en is van oordeel dat het ontslag nauw verbonden is met de daaraan ten grondslag gelegde ontslaggrond en ontslagdatum. Er is dan ook sprake van één besluit en niet van (een) deelbesluit(en) of besluitonderdelen. Dat betekent dat er geen beperking bestaat om gronden aan te voeren in beroep, ook als die niet eerder in bezwaar zijn aangevoerd.
10.4
De rechtbank constateert dat eiser in de zienswijze expliciet heeft onderkend dat een vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoorde. In beroep heeft eiser nu aangevoerd dat het ontslag niet op artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA, maar op artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA had moeten worden gebaseerd. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet (nader) heeft onderbouwd dat deze ontslaggrond aan de orde is. Hij heeft namelijk niet gesteld of onderbouwd dat hij niet geschikt of bekwaam zou zijn voor de verdere vervulling van zijn functie. Ook is dat niet uit het dossier gebleken. Deze grond slaagt dus niet.
Griffierecht
11. De rechtbank is met eiser van oordeel dat zij ten onrechte de brief van 1 november 2018 als zelfstandig beroepschrift heeft aangemerkt en ten onrechte een nieuwe zaak met zaaknummer AMS 18/5926 heeft aangemaakt en griffierecht in rekening heeft gebracht. Op grond van artikel 6:20 van de Awb had het door eiser reeds ingestelde beroep (met procedurenummer AMS 18/5194) namelijk van rechtswege mede betrekking op het alsnog door verweerder genomen bestreden besluit. De rechtbank bepaalt daarom dat de griffier het door eiser betaalde griffierecht in de zaak AMS 18/5926 ten bedrage van € 170,- aan eiser terugbetaalt.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
14. Het ten onrechte betaalde griffierecht van € 170,- zal de griffier wel aan eiser terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de griffier het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- aan eiser terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
de griffier is verhinderd te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage Juridisch kader

In artikel 11.33 van de NRGA is het volgende bepaald:
“Het college kan naar redelijkheid en billijkheid de ambtenaar schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen voor niet elders in deze regeling voorziene gevallen.”.
In artikel 12.12 van de NRGA is het volgende bepaald:
“De ambtenaar kan geheel of gedeeltelijk worden ontslagen als:
a. hij ongeschikt of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan door ziekte of gebreken;
b. om een andere reden dan onder a het belang van de gemeente dringend eist dat hij zijn functie op een andere wijze vervult, of
c. hij niet voldoet aan de bij of krachtens wet gestelde voorwaarden voor de vervulling van zijn functie of voor verblijf en het verrichten van arbeid in Nederland.”.
In artikel 30a.1 van de NRGA is het volgende bepaald:
“Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
1. de procedure van re-integratie bij ontslag op grond van onbekwaamheid/ongeschiktheid (paragraaf 2). De procedure die geldt bij ontslag wegens reorganisatie is opgenomen in het sociaal plan (hoofdstuk 16 NRGA);
2. de werkloosheidsuitkeringen wegens ontslag op grond van onbekwaamheid/ ongeschiktheid (artikel 12.12 onder a) of ontslag op grond van reorganisatie( artikel 12.11) ( paragraaf 3 en 4). Voor de overige ontslaggronden van hoofdstuk 12 gelden geen bovenwettelijke (uitkerings) rechten;
3. de bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing in geval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid.”.
In artikel 33.1 van de NRGA is het volgende bepaald:
“Het college kan in individuele gevallen afwijken van deze regeling als toepassing ervan uit oogpunt van behoorlijk bestuur tot een voor de ambtenaar onevenredig nadelige beschikking zou leiden.”.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 13 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2730.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2151.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:135 of de uitspraak van de Raad van 2 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:854.