ECLI:NL:CRVB:2017:2988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
16/5732 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag op grond van verstoorde arbeidsverhouding en beoordeling van functioneren van ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen het ontslag ongegrond verklaarde. De appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam sinds 1989, werd ontslagen op basis van verstoorde arbeidsverhoudingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontslag op goede gronden berust. De appellant had in de jaren voorafgaand aan zijn ontslag herhaaldelijk problemen met zijn functioneren en communicatie, wat leidde tot spanningen binnen het team. Ondanks meerdere gesprekken en de mogelijkheid om een cursus te volgen, verbeterde zijn houding niet. De Raad bevestigt dat de beoordeling van de appellant op voldoende gronden berustte en dat het college geen overwegend aandeel had in de ontstane situatie. De Raad concludeert dat de voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het college kon worden verlangd, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/5732 AW, 16/5733 AW
Datum uitspraak: 31 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 augustus 2016, 16/1083 en 16/1808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. van der Landen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.Th.M. van Doesum, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Landen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Doesum, mr. P.A. de Jong, drs. P.A. Timman en drs. J.G.M. de Haan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 1989 werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Met ingang van 1 januari 2009 is hij geplaatst in de functie van [functie 1] , afdeling [naam afdeling] bij het stadsdeel [naam stadsdeel] . Bij besluit van 30 mei 2011 is appellant met ingang van 1 juni 2011 geplaatst in de functie [functie 2] , afdeling [naam afdeling] , directie [directie] . In een functioneringsgesprek op 2 april 2012 is hem opgedragen om het volledige takenpakket van [functie 3] uit te voeren.
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2014 is de beoordeling van appellant over het jaar 2013 vastgesteld. Daarbij is het functioneren van appellant beoordeeld met eindoordeel ‘B’ (functioneert niet geheel volgens gestelde eisen). Bij besluit van 6 februari 2015 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 6 oktober 2014 heeft de directeur [directie] aan appellant meegedeeld dat hij van het project [naam project 1] is gehaald, omdat dit project gevaar liep vanwege spanningen in het team en oplossingen voor problemen moeizaam tot stand kwamen.
1.4.
In overleg met appellant is er een beoordelingsgesprek over het jaar 2014 gepland op
11 februari 2015. Appellant is daar niet verschenen. Hij heeft kenbaar gemaakt niet te willen deelnemen aan een beoordelingsgesprek.
1.5.
De conceptbeoordeling over het jaar 2014 is bij brief van 16 april 2015 aan appellant toegestuurd. Hij is in de gelegenheid gesteld daarop zijn zienswijze naar voren te brengen. Hij heeft daarvan geen gebruikt gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 22 mei 2015 is de beoordeling van appellant over het jaar 2014 vastgesteld. De eindscore is ‘A’ (functioneert niet volgens gestelde eisen). Appellant heeft tegen deze beoordeling bezwaar gemaakt.
1.7.
Eind mei 2015 heeft de opdrachtgever van het project [naam project 2] het vertrouwen in appellant opgezegd. Met ingang van 1 juni 2015 is appellant van het project [naam project 3] gehaald, omdat de opdrachtgever geen vertrouwen meer had in het functioneren van appellant.
1.8.
Op 2 juni 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn leidinggevende en de directeur [naam bureau] . Bij dat gesprek heeft appellant ingestemd met het dringende verzoek van het college om niet meer op de werkvloer te verschijnen.
1.9.
Het college heeft op 9 juni 2015 het voornemen kenbaar gemaakt appellant ontslag te verlenen, primair op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA), vanwege verstoorde verhoudingen, en subsidiair op grond van artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA, vanwege ongeschiktheid anders dan door ziekte of gebreken. Appellant heeft daarop zijn zienswijze naar voren gebracht. Het college heeft appellant bij besluit van 28 juli 2015 overeenkomstig het voornemen ontslag verleend. De ontslagdatum van 15 oktober 2015 is bij besluit van
24 november 2015 gewijzigd in 3 november 2015
.
1.10.
Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2015 bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in 2014 er niet in is geslaagd om sturing te geven aan en tot realisatie te komen van de hem opgedragen projecten. Het gebrek aan functioneren van appellant ligt mede in zijn communicatieve vaardigheden. Appellant heeft niet het aanbod geaccepteerd om een cursus communicatieve vaardigheden te volgen. Met appellant zijn gesprekken gevoerd over de voortgang van de diverse projecten en over de resultaten die in dat kader van appellant werden verlangd. Hij is regelmatig door zijn leidinggevende en door zijn opdrachtgevers aangesproken op de tekortkomingen in zijn functioneren. Het feit dat eerst in mei 2014 het planningsgesprek heeft plaatsgevonden, maakt niet dat appellant in zijn rechtspositionele belangen is geschaad, zoals hij heeft gesteld.
1.11.
De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 juli 2015 en 24 november 2015 heeft het college bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat zich sinds 2011 veelvuldig incidenten en aanvaringen hebben voorgedaan tussen appellant en zijn directe dan wel hogere leidinggevenden. Vanaf 2011 heeft appellant stelselmatig geweigerd te accepteren dat hij wordt aangesproken op de uitvoering van zijn werkzaamheden, waarbij hij eigengereid te werk gaat, het gezag van zijn leidinggevende nadrukkelijk niet erkent en het gesprek over zijn functioneren uit de weg gaat. In plaats van zelf ook met oplossingsvoorstellen te komen, is appellant steeds de discussie aangegaan over zijn takenpakket en incidenten uit het verleden. Hierdoor is een situatie ontstaan waarin niet langer van de werkgever kan worden gevergd het dienstverband voort te zetten. Uitzicht op herstel is er volgens het college niet.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit juist is vastgesteld of geduid. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat hij in het beoordelingsjaar niet is gewaarschuwd voor zijn slechte functioneren, waardoor hij de negatieve beoordeling niet kon zien aankomen. Aan dit betoog ligt de vooronderstelling ten grondslag dat een negatieve beoordeling pas kan worden gegeven nadat de betrokkene is gewaarschuwd en hem begeleiding is geboden. Deze vooronderstelling volgt de Raad niet en wijst daarbij op het onder 4.1 genoemde toetsingscriterium.
4.3.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij tot 1 januari 2015 [functie 1] was. Hij vindt dat hij had moeten worden beoordeeld op het verrichten van de bijbehorende coördinerende taken. Hij wordt hierin niet gevolgd. Appellant is diverse malen uitdrukkelijk gewezen op het verleggen van de coördinerende taken naar de leidinggevende. Zo heeft appellant daarover op 14 februari 2013 een mail ontvangen en is hem daarover op
17 september 2013 een brief gestuurd.
4.4.
Appellant is beoordeeld aan de hand van in overleg geformuleerde resultaatsafspraken. In de beoordeling is per resultaatsafspraak gemotiveerd een score gegeven. Op de meeste projecten zijn de afgesproken resultaten niet behaald, wat aanwijsbaar mede te wijten is aan de wijze van aansturing door appellant. Voorts wordt in de beoordeling geconcludeerd dat appellant tekortschiet in zijn communicatie en nalaat collega’s tijdig te informeren. Deze conclusies worden ruimschoots gesteund door de over de beoordelingsperiode beschikbare gedingstukken.
4.5.
Dat appellant op een gegeven moment gedurende het beoordelingsjaar is gewezen op zaken die wel goed verliepen - kennelijk in de hoop verbetering van houding en gedrag te stimuleren - kan aan het overwogene in 4.4 niet afdoen. Voor de houdbaarheid van de beoordeling acht de Raad, anders dan appellant, evenmin van betekenis dat de leidinggevende niet precies het in de Handleiding functioneren, beoordelen en ontwikkelen vastgelegde tijdpad voor de plannings- en beoordelingsgesprekken heeft gevolgd.
4.6.
Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de beoordeling op voldoende gronden berust. Het hoger beroep, voor zover het betrekking heeft op de beoordeling, slaagt niet.
Bestreden besluit 2
4.7.
Op grond van artikel 12.12 van de NRGA kan de ambtenaar geheel of gedeeltelijk worden ontslagen als:
a. hij ongeschikt of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan door ziekte of gebreken;
b. om een andere reden dan onder a het belang van de gemeente dringend eist dat hij zijn functie op een andere wijze vervult, of
c. hij niet voldoet aan de bij of krachtens wet gestelde voorwaarden voor de vervulling van zijn functie of voor verblijf en het verrichten van arbeid in Nederland.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.9.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat in dit geval van een verstoorde arbeidsrelatie kan worden gesproken. In de jaren voorafgaand aan het ontslag hebben zich regelmatig discussies voorgedaan tussen appellant enerzijds en leidinggevenden en collega’s anderzijds. Zo stelt appellant bij voortduring zijn taakinhoud ter discussie, waarbij hij zich ook na de e-mail van 14 februari 2013 en de brief van 17 september 2013 op het standpunt blijft stellen dat hij coördinator is gebleven. In november 2013 hebben de directeur [directie] en de direct leidinggevende met appellant een gesprek gevoerd waarin hij is aangesproken op zijn manier van communiceren en waarin kenbaar is gemaakt dat appellant zich moet houden aan zijn afspraken en moet letten op zijn houding en gedrag, om te voorkomen dat conflicten met collega’s zich herhalen. In de beoordeling over 2013 meldt de leidinggevende dat het hem en appellant moeite heeft gekost ‘om on speaking terms te blijven’ en wordt vermeld dat de gesprekken moeizaam verlopen en dat de informatieverstrekking en communicatie tekortschieten. Uit de gedingstukken blijkt van een verdere verslechtering van de verhoudingen in 2014. Vanaf oktober 2014 hebben de ambtelijk opdrachtgevers van een drietal projecten hun onvrede geuit over de samenwerking met appellant en dit uitvoerig schriftelijk gemotiveerd. Verder mag appellant worden aangerekend dat hij heeft geweigerd een beoordelingsgesprek over het jaar 2014 te voeren. Appellant heeft zijn gedrag ook in de eerste maanden van 2015 niet verbeterd waardoor de arbeidsverhouding met het college uiteindelijk zodanig onder druk is komen te staan dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van het college kon worden verlangd. Bij deze conclusie weegt mee dat de verstoring zich niet beperkte tot één of enkele personen, maar zich uitstrekte over diverse samenwerkingsverbanden. Het college was dan ook bevoegd om appellant met toepassing van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA te ontslaan.
4.10.
Hoofdstuk 30a van de NRGA bevat bepalingen over voorzieningen bij werkloosheid. Ingevolge artikel 30a.1, aanhef en onder 2, van de NRGA gelden voor de andere ontslaggronden dan die van ongeschiktheid of reorganisatie geen bovenwettelijke
- aanvullende en nawettelijke - uitkeringsrechten. Nu het ontslag van appellant op de primaire grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA stand houdt, heeft hij dus geen aanspraak op een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid.
4.11.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, oordeelt de Raad dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Hiervoor is van betekenis dat de leidinggevenden van appellant over een lange periode in diverse gesprekken hebben getracht houding en gedrag van appellant te verbeteren, waarbij het belang van een dergelijke verbetering duidelijk kenbaar is gemaakt. Ook is appellant in de gelegenheid gesteld een cursus gespreksvaardigheden te volgen, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt. Het college heeft daarom geen aanvullende ontslagvergoeding in de vorm van een zogeheten plus behoeven toe te kennen.
4.12.
Dit betekent dat het hoger beroep evenmin slaagt voor zover het betrekking heeft op het ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Wat appellant heeft aangevoerd tegen de subsidiaire ontslaggrond kan daarmee buiten bespreking blijven.
4.13.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD