ECLI:NL:CRVB:2020:854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
19-148 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag en aanvullende ontslagvergoeding in het ambtenarenrecht

Op 2 april 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft appellant, die sinds 1 december 2009 een vaste aanstelling had bij de Rijksoverheid en werkzaam was bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De werkrelatie tussen appellant en zijn leidinggevende, L, was sinds 2015 steeds meer onder druk komen te staan door inhoudelijke discussies en een aantal onenigheden. Uiteindelijk verleende de staatssecretaris appellant op 15 maart 2017 eervol ontslag op grond van onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen. Appellant stelde dat de staatssecretaris een overwegend aandeel had in het ontstaan van de impasse en vroeg om een aanvullende ontslagvergoeding.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep, waarbij de Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de staatssecretaris een aanvullende ontslagvergoeding had moeten toekennen. De Raad concludeerde dat de verhoudingen verstoord waren geraakt door inhoudelijke discussies en dat de staatssecretaris niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Daarom was er geen grond voor een aanvullende vergoeding.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen de ingangsdatum van het ontslag en het vervallen van het voorwaardelijk pensioen bij het ABP. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

19.148 AW

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2018, 17/4474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck en
J. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking
getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant had sinds 1 december 2009 een vaste aanstelling bij de Rijksoverheid en was
laatstelijk werkzaam als [functie] bij het [bureau] van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W).
1.3.
Vanaf 2015 is de werkrelatie tussen appellant en L, zijn leidinggevende en directeur van
het [bureau] , steeds meer onder spanning komen te staan. In het eerste half jaar van 2015 ontstond een inhoudelijke discussie tussen hen toen L een anders koers in het beleid ter zake de rekentoets voor leerlingen met een rekenbeperking voorstond. Medio 2015 schaarde L zich weer achter het bestaande beleid. Op 3 maart 2015 verliep een gesprek tussen appellant en L over de mogelijke pensionering van appellant niet goed. Vervolgens heeft L in het najaar van 2015 de frequentie van het aantal werkbezoeken van appellant naar het Caribisch deel van Nederland teruggedraaid, waarover appellant op inhoudelijke gronden ontstemd was. Op 11 november 2015 heeft L deze beslissing voor het jaar 2016 herzien. De daarbij door L verwoorde intentie tot inperking van het aantal reizen in de toekomst is punt van discussie gebleven, totdat deze intentie in april 2016 werd losgelaten. Om hun arbeidsrelatie te verbeteren, hebben L en appellant op 31 maart 2016 afgesproken om een mediationtraject te starten. Op 6 juni 2016 heeft appellant met L gesproken over de beoordeling van K in het kader van een mogelijke verlening van een vaste aanstelling aan haar. In dit gesprek kon appellant zich niet beheersen. De dag erna heeft appellant hiervoor zijn excuses aangeboden, en toegelicht waarom hij zo reageerde. Op 23 juni 2016 heeft L aan appellant meegedeeld dat wegens financiële redenen was besloten tot beëindiging van de tijdelijke aanstelling van K. Hiermee was appellant het volstrekt oneens. Dit gesprek verliep onaangenaam. Ter voorkoming van verdere escalatie heeft L appellant met ingang van 27 juni 2016 tot en met
1 juli 2016 buitengewoon verlof verleend. Op 4 juli 2016 is het mediationtraject zonder resultaat geëindigd. In september 2016 zijn partijen in onderhandeling getreden om een minnelijke regeling te bereiken. Deze onderhandelingen zijn in februari 2017 eveneens zonder resultaat geëindigd.
1.4.
Vervolgens heeft de staatssecretaris, na het voornemen daartoe kenbaar te hebben
gemaakt, appellant bij besluit van 15 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2017 (bestreden besluit), met ingang van 15 maart 2017 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en aan hem op grond van artikel 99, tweede lid, van het ARAR een uitkering toegekend. Hieraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen. Omdat het ontstaan en voortduren ervan niet in overwegende mate aan de staatssecretaris kan worden toegerekend, bestaat er volgens de staatssecretaris geen reden om aan appellant een hogere uitkering toe te kennen dan ten minste moet worden verstrekt volgens artikel 99, tweede lid, van het ARAR.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen.
2.1.
Aangaande het ontslag heeft de rechtbank eerst vastgesteld dat niet in geschil is dat
sprake is van verstoorde verhoudingen, alsook dat de ingangsdatum van het ontslag niet langer een punt van geschil is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat in geschil is of appellant naast de toegekende uitkering recht heeft op een aanvullende ontslagvergoeding. Omdat de staatssecretaris in het bestreden besluit zijn standpunt dat zijn aandeel in het ontstaan van de impasse niet meer dan 50% bedraagt niet nader heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de staatssecretaris een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
2.2.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding, volgt de rechtbank niet zijn stelling dat de staatssecretaris verantwoordelijk is voor zijn inkomensderving in de vorm van het vervallen van zijn voorwaardelijk pensioen bij het ABP, omdat voor hem, doordat de staatssecretaris hem pas achteraf op de hoogte heeft gesteld van het ontslag, niet meer mogelijk was om direct aansluitend aan zijn dienstbetrekking zijn pensioen bij het ABP te laten ingaan. De staatssecretaris heeft appellant vooraf, op 14 februari 2017, op de hoogte gesteld van zijn voornemen om hem met ingang van 15 maart 2017 eervol ontslag te verlenen, welk voornemen hij met het besluit van 15 maart 2017 heeft geëffectueerd. Appellant had desgewenst na de ontvangst van het voornemen met het ABP in overleg kunnen treden over bijvoorbeeld een voorwaardelijke ingangsdatum van zijn pensioen bij de ABP. Van het gestelde causale verband is dan ook geen sprake.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de
aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt de vraag voor of de staatssecretaris bij het ontslag van appellant een ontslagvergoeding had behoren toe te kennen die uitgaat boven de in artikel 99, tweede lid, van het ARAR voorgeschreven minimumgarantie.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 februari 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044) is voor een dergelijke aanvullende ontslagvergoeding in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis
.
4.3.
Wat betreft het gesprek van 3 maart 2015 sluit de Raad aan bij wat de rechtbank heeft overwogen. Ook de Raad heeft in de beschikbare gegevens geen concrete aanwijzingen gevonden voor de stelling van appellant dat L vanaf toen uit was op zijn vertrek en dat alles wat volgde in dat licht moet worden bezien. Ten aanzien van het rekenbeleid is uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad gebleken dat een nieuwe rekenmanager bij Cito de uitgangspunten van het bestaande beleid ter discussie stelde en dat L het daarbij voorgestelde alternatief, in tegenstelling tot appellant, aanvankelijk ondersteunde. Uit het dossier komt niet naar voren dat L dit deed om appellant weg te pesten of dwars te zitten. Na inhoudelijke discussies hierover is het vigerende beleid medio 2015 gehandhaafd. Ook daarin vindt de Raad, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunt voor het door appellant gestelde pestgedrag. Verder sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank, dat niet gebleken is dat toepassing van de richtlijn van het ministerie van BZK bij de beslissing tot reductie van het aantal dienstreizen naar de Cariben was ingegeven om appellant persoonlijk te treffen. Appellant heeft daarna bij L de noodzaak van halfjaarlijks overleg onderstreept. Uit het dossier komt naar voren dat de discussie hierover door zowel L als appellant op het scherpst van de snede werd gevoerd, maar dit maakt niet dat daarbij grenzen zijn overschreden. Bovendien heeft deze discussie in april 2016 tot herstel van de oude werkwijze geleid.
Wat betreft het besluit om collega K geen vaste aanstelling te verlenen, overweegt de Raad dat het aan het bevoegd gezag was om over de rechtspositie van die collega een besluit te nemen, waartegen die collega bezwaar kon maken. Dat appellant hierover een ander standpunt had, is niet van betekenis voor de beoordeling van de Raad. Tot slot volgt uit de gedingstukken dat het mediationtraject na twee sessies is beëindigd, omdat er geen voortgang werd geboekt. Het is de Raad niet gebleken dat de oorzaak van het niet slagen hiervan overwegend bij L lag.
4.4.
Alles bijeengenomen en gelet op het feit dat de verhoudingen met name verstoord zijn geraakt door inhoudelijke discussies, kan niet gezegd worden dat de staatssecretaris een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de tussen partijen ontstane impasse. Voor een aanvullende vergoeding bestaat daarom geen grond.
4.5.
Voor een vergoeding van pensioenschade ziet de Raad evenmin aanleiding. Wat er ook is gezegd tijdens het zienswijzegesprek van 6 maart 2017 over eventuele opschortende werking van de zienswijzebehandeling, ziet de Raad onvoldoende grond om een causaal verband aan te nemen tussen de volgens appellant onverwachte ingangsdatum van het ontslag en het vervallen van het voorwaardelijk pensioen bij het ABP. De Raad volgt de onder 2.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L. Hagendijk