Uitspraak
19.148 AW
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
Op 2 april 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft appellant, die sinds 1 december 2009 een vaste aanstelling had bij de Rijksoverheid en werkzaam was bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De werkrelatie tussen appellant en zijn leidinggevende, L, was sinds 2015 steeds meer onder druk komen te staan door inhoudelijke discussies en een aantal onenigheden. Uiteindelijk verleende de staatssecretaris appellant op 15 maart 2017 eervol ontslag op grond van onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen. Appellant stelde dat de staatssecretaris een overwegend aandeel had in het ontstaan van de impasse en vroeg om een aanvullende ontslagvergoeding.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep, waarbij de Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de staatssecretaris een aanvullende ontslagvergoeding had moeten toekennen. De Raad concludeerde dat de verhoudingen verstoord waren geraakt door inhoudelijke discussies en dat de staatssecretaris niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Daarom was er geen grond voor een aanvullende vergoeding.
Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen de ingangsdatum van het ontslag en het vervallen van het voorwaardelijk pensioen bij het ABP. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.