ECLI:NL:RBAMS:2022:7302

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/166191-22 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtsstaatkwesties en verdedigingsrechten

Op 22 september 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regionale Rechtbank in Gorzów Wielkopolski. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie op 5 juli 2022. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1979, is gedetineerd in Nederland en wordt verdacht van faillissementsfraude. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 8 september 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet onderzocht, maar oordeelt dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de procedure en dat zijn verdedigingsrechten niet zijn geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering niet in strijd is met de vereisten van de Overleveringswet en dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, voldoende zijn omschreven. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke behandeling van de opgeëiste persoon.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, ondanks de structurele gebreken in de Poolse rechtsstaat, omdat er geen bewijs is dat deze gebreken een concrete invloed hebben op de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan op basis van de eisen van de Overleveringswet en de relevante Europese regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/166191-22 (EAB I)
RK nummer: 22/3394
Datum uitspraak: 22 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 februari 2018 door
the Regional Court in Gorzów Wielkopolski, II Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1979,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
gedetineerd in [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman mr. T.H.L. Kneepkens, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgmentvan
the Regional Court in Gorzów Wielkopolski(Polen) van 20 april 2017, gewijzigd met
the judgmentvan
the Appeal Court in Szczecinvan 23 november 2017 (referentie: II K 28/16 (II Aka 135/17)).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaar, acht maanden en één dag. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. Er was geen gemachtigd advocaat aanwezig bij de zitting die tot de beslissing heeft geleid, waardoor de opgeëiste persoon geen gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. De overlevering dient daarom te worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. Uit de aanvullende informatie van 9 en 23 augustus 2022 blijkt dat opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure, een adres heeft opgegeven en geïnstrueerd is over de verplichting om een eventuele adreswijziging door te geven. Zijn verdedigingsrechten zijn daarom niet geschonden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat zowel een zitting in eerste aanleg (II K 28/16) als een zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden (II Aka 135/17). Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [1] Aan die voorwaarde is voldaan. Blijkens aanvullende informatie van 23 augustus 2022 is in hoger beroep de strafzaak ten gronde behandeld. De rechtbank zal daarom alleen de beslissing in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 9 en 23 augustus 2022 blijkt dat de oproepingen voor de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep zijn gestuurd naar de drie adressen die de opgeëiste persoon heeft opgegeven. Dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het hoger beroep, blijkt uit zijn opmerking tijdens het verhoor bij zijn inverzekeringstelling, waar hij verklaarde dat in beide instanties smeergeld van hem werd gevraagd. Ook blijkt uit de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon is geïnstrueerd over de verplichting om een eventuele adreswijziging door te geven en is gewezen op de gevolgen wanneer hij dit niet doet. De opgeëiste persoon heeft deze instructie op 20 februari 2013 ontvangen en zelf ondertekend. Hij heeft echter geen adreswijziging doorgegeven aan justitie en is niet verschenen ter zitting, terwijl hij wel op de hoogte was of moest zijn van de procedure.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in deze situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij door niet ter zitting te verschijnen uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon door deze handelswijze op zijn minst genomen kennelijk onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor oproepingen van Poolse justitiële instanties.
3.2
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat het niet duidelijk is wat de rol van de opgeëiste persoon zou zijn geweest en of het om faillissementsfraude of een ander strafbaar feit gaat. De raadsman verzoekt daarom primair om de overlevering te weigeren en subsidiair om aanvullende informatie op te vragen bij de Poolse autoriteiten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is van welke feit hij wordt verdacht, namelijk faillissementsfraude, en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. De feitomschrijving is daarom genoegzaam en de overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier aan voldaan. Uit het feit zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB blijkt dat de overlevering wordt verzocht voor (samengevat weergegeven) betrokkenheid (als medepleger) van het in vereniging onttrekken van specifiek omschreven goederen aan het vermogen van een bedrijf door de bestuurder in het zicht van een faillissement, terwijl hij wist dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld. De feiten zouden zijn gepleegd in de periode van 28 maart 2011 tot eind mei 2011 in
Bogdaniec(Polen) en andere plaatsen. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, van welk feit hij wordt verdacht en wat de mate van betrokkenheid bij het feit is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de het feit genoegzaam is omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer en ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
meerdaadse samenloop van
medeplegen van het als bestuurder van een rechtspersoon onttrekken van enig goed aan de boedel, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld
en
voorafgaand aan het faillissement van een ander, terwijl dit faillissement is gevolgd, enig goed aan de boedel onttrekken, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld

5.Artikel 11 jo. artikel 4 van het Handvest: detentieomstandigheden

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon bang is dat hij in de Poolse detentie-instelling blootgesteld wordt aan geweld van medegevangenen. De opgeëiste persoon is vaker mishandeld in een detentie-instelling in Polen vanwege zijn seksuele geaardheid (biseksueel) en is hierdoor in het ziekenhuis terecht gekomen. Meldingen van dit geweld worden genegeerd.
Inter-prisoner violencekomt ook voor in een CPT-rapport over Polen, waarin is geconcludeerd dat er onvoldoende toezicht bestaat in detentie-instellingen op geweld tussen gedetineerden onderling. Gelet op het voorgaande is sprake van een reëel gevaar van schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Subsidiair verzoekt de raadsman om de zaak aan te houden totdat het nieuwe CPT-rapport er is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden niet aan overlevering in de weg staan. Er zijn geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over detentieomstandigheden in Polen door de raadsman naar voren gebracht, waardoor kan worden geconcludeerd dat een individueel reëel gevaar bestaat van schending van artikel 4 Handvest.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank hanteert bij de toetsing van het verweer het kader, zoals dat is gegeven door het HvJ EU in het arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).
De rechtbank heeft eerder naar aanleiding van overleveringsverzoeken uit Polen de detentieomstandigheden aldaar beoordeeld, waarbij, onder meer in haar uitspraak van 22 oktober 2018 [2] is vastgesteld dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Er zijn geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over detentieomstandigheden in Polen door de raadsvrouw naar voren gebracht – of bij de rechtbank ambtshalve bekend – die duiden op een verandering in de situatie, ook niet wanneer slechts gekeken wordt naar de vraag of een dergelijk gevaar geldt voor gedetineerden met een biseksuele geaardheid. Nu een dergelijk algemeen gevaar niet kan worden vastgesteld, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of dit gevaar concreet voor de opgeëiste persoon geldt. De stelling dat de opgeëiste persoon het risico loopt om blootgesteld te worden aan geweld, kan daarom niet leiden tot het niet toestaan van de overlevering.
De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen.

6.Artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]
In dit geval wordt de overlevering evenwel toegestaan, nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak. Daarmee is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van dat grondrecht. [4]

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.
In gevallen als deze, waarin tegen dezelfde opgeëiste persoon meerdere EAB’s zijn uitgevaardigd en de behandeling van één van de vorderingen is aangehouden in afwachting van antwoorden op nadere vragen – namelijk het EAB met parketnummer 13/166191-22 (EAB II)
- ligt de machtiging van de rechtbank aan de officier van justitie om de feitelijke overlevering te bewerkstelligen pas besloten in de einduitspraak met betrekking tot dat executie-EAB (behoudens eerdere intrekking van dat executie-EAB of van de met betrekking tot dat EAB gedane vordering als bedoeld in artikel 23, tweede lid, OLW). [5]

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 47, 343 en 344 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 11 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gorzów Wielkopolski, II Criminal Division(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628.
3.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
4.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
5.Rechtbank Amsterdam 25 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5778.