ECLI:NL:RBAMS:2022:6696

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
13/204326-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met aandacht voor detentieomstandigheden en effectieve rechterlijke bescherming

Op 16 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Griekenland was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering aangehouden in verband met zorgen over de detentieomstandigheden in Thessaloniki, waar de opgeëiste persoon zou worden ondergebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een algemeen en reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de Griekse detentie-instellingen. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de uitvaardiging van het EAB door een officier van justitie niet problematisch is in het licht van de Europese jurisprudentie, mits er effectieve rechterlijke bescherming is. De rechtbank heeft aanvullende vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de effectieve rechterlijke bescherming en de detentieomstandigheden, en heeft besloten dat de beslissing over de overlevering moet worden aangehouden tot er meer duidelijkheid is over de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd.

De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd met 60 dagen en bepaald dat de vordering opnieuw op zitting moet worden behandeld voor 14 januari 2023. De rechtbank heeft benadrukt dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten kan uitoefenen na overlevering, en dat eventuele bezwaren tegen de rechtmatigheid van het EAB in het Griekse proces aan de orde kunnen worden gesteld. De rechtbank concludeert dat, gezien de huidige detentiegaranties, de overlevering niet kan plaatsvinden totdat er voldoende garanties zijn dat de opgeëiste persoon niet het risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/204326-22
RK nummer: 22/3986
Datum uitspraak: 16 november 2022
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 augustus 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
11 juli 2022 door
the prosecutor’s office of the appeal court of Thessaloniki(Griekenland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedag] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 oktober 2022. In verband met het stellen van aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ten aanzien van de effectieve rechterlijke bescherming en de detentieomstandigheden is de behandeling voor bepaalde tijd aangehouden.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 2 november 2022. Het onderzoek is, met instemming van partijen, voortgezet in gewijzigde samenstelling. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. H.W. van Eeuwijk, advocaat in Den Haag, en door een tolk in de Engelse taal.
De termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen, is op 4 oktober 2022 met dertig dagen verlengd op grond van het derde lid van dit artikel, omdat de rechtbank die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Britse nationaliteit heeft.
3. Ontvankelijkheid van de officier van justitie: de effectieve rechterlijke bescherming
3.1.
De rechtbank stelt vast dat het aan het EAB ten grondslag liggende arrestatiebevel weliswaar is afgegeven door een
examining magistrate [1] (een onderzoeksrechter), maar dat het EAB zelf is uitgevaardigd door een
prosecutor [2] (een officier van justitie). Dit doet de vraag rijzen of ten aanzien van het uitvaardigen van het EAB sprake is geweest van voldoende effectieve rechterlijke bescherming.
3.2.
Zoals onder 1 is opgenomen is de behandeling van de vordering op de openbare zitting van 4 oktober 2022 voor bepaalde tijd aangehouden voor het stellen van aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over onder andere de effectieve rechterlijke bescherming.
3.3.
De aanvullende vragen die door de rechtbank aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld zagen op de vraag of de beslissing tot de uitvaardiging van het EAB en met name de evenredigheid daarvan op enig moment getoetst is door een rechter. Op 13 oktober 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit geantwoord op deze vragen. Omdat de rechtbank constateerde dat in twee eerdere Griekse zaken op dezelfde vragen wisselende antwoorden waren ontvangen, [3] heeft zij ambtshalve besloten de aanvullende vragen ook via Eurojust te laten beantwoorden
.De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vervolgens via Eurojust op 31 oktober 2022 als volgt geantwoord:
“The competent judicial body for the issuance of a European Arrest Warrant is the Public Prosecutor of Appeals, who judges whether the conditions for its issuance are met, taking also into account the principle of proportionality.
The Greek judge (investigator) assesses whether the conditions for the issuance of the national title (arrest warrant) are met, taking also into account the principle of proportionality.
This procedure is uniform for the whole country.”
3.4.
Op grond van deze aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat slechts de uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel (hierna: NAB) is onderworpen aan een rechterlijke toets. Deze rechterlijke toets vindt bij de uitvaardiging van een EAB niet plaats, waardoor de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB, waaronder de evenredigheid daarvan, alleen door de officier van justitie worden getoetst. De voorliggende vraag is of aan dit gegeven consequenties verbonden dienen te worden en zo ja, welke.
3.5.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering niet kan worden toegestaan, nu de rechterlijke toets bij de uitvaardiging van het EAB ontbreekt.
3.6.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk is in de vordering, nu de rechterlijke toets die ten grondslag ligt aan het EAB volgens haar verankerd is in de uitvaardiging van het NAB.
3.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. [4] De uitvaardiging van het EAB door een officier van justitie is in de onderhavige zaak niet problematisch in het licht van de Europese jurisprudentie en de daarin bepaalde vereisten. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie over het dubbele niveau van bescherming volgt
“dat een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een effectieve rechterlijke bescherming moet kunnen genieten op ten minste één van de twee in die rechtspraak vereiste beschermingsniveaus”. [5] Aan deze voorwaarde is in het onderhavige geval voldaan. Het NAB is immers uitgevaardigd door een (onderzoeks)rechter.
3.8.
Nu de beslissing over de uitvaardiging van het EAB is genomen door een officier van justitie, moet die beslissing vervolgens wel
“het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming”. [6]
3.9.
Nu er sprake is van een vervolgings-EAB zal de opgeëiste persoon na overlevering, maar voordat er eventueel een veroordeling volgt voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen. Dit betekent dat de opgeëiste persoon zich na zijn overlevering ter terechtzitting kan beroepen op de eventuele onrechtmatigheid van de beslissing tot uitvaardiging van het EAB en dat de betreffende zittingsrechter zich daarover zal buigen.
3.10.
Als deze lezing niet wordt gevolgd en ervan uit wordt gegaan dat het Griekse recht in geen enkele mogelijkheid voorziet om de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB bij de rechter te betwisten, dan geldt dat Griekenland op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) verplicht is om te voorzien in een daadwerkelijke voorziening in rechte ten aanzien van dit punt.
3.11.
Het Hof van Justitie heeft in dit verband het volgende geoordeeld:
“Wanneer het procesrecht van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid om de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te laten toetsen door een rechterlijke instantie, noch vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel noch erna, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat een rechter die later in de strafprocedure, ná de overlevering van de gezochte persoon, uitspraak moet doen, de voorwaarden voor de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel incidenteel moet kunnen toetsen wanneer de geldigheid van dit bevel bij hem wordt betwist.
Dit is met name het geval in een situatie waarin bij de betrokken rechter een verzoekschrift wordt ingediend om de rechtmatigheid van de beslissing tot voorlopige inhechtenisneming van een persoon te betwisten, en daarbij incidenteel de regelmatigheid van de procedure tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel tegen die persoon en met name het bestaan van een „aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aan de orde worden gesteld, aangezien dat bevel het mogelijk heeft gemaakt om de betrokkene aan te houden en voor de rechter te brengen en om vervolgens een vrijheidsbenemende maatregel te nemen.” [7]
3.12.
De rechtbank gaat er van uit dat de opgeëiste persoon na zijn eventuele overlevering zijn voorlopige hechtenis aldaar zal kunnen betwisten bij een rechter. Bij die rechter zal hij dan ook zijn eventuele bezwaren tegen de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB kunnen aanvoeren, nu deze rechter op grond van het Unierecht gehouden is om de rechtmatigheid van het EAB te toetsen. Op deze manier is voorzien in effectieve rechterlijke bescherming tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB. Dat deze bescherming pas kan worden ingeroepen ná overlevering, is niet van belang, omdat op het niveau van de nationale beslissing al rechterlijke bescherming is geboden vóór de overlevering.
3.13.
Het voorgaande maakt dat de uitvaardiging van het EAB door een officier van justitie in dit geval niet problematisch is in het licht van de Europese jurisprudentie en de daarin bepaalde vereisten. Er is voldaan aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming. Dit betekent dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrest warrantmet nummer
06/05-07-2022van
the examining magistrate at the 4th Special Investigation (drugs) Department of the Misdemeanours Court of Thessaloniki(Griekenland).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Grieks recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten (respectievelijk):
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Griekenland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

6.Onschuldverweer

6.1.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet schuldig is aan de feiten en dat sprake is van een persoonsverwisseling. Uit een door de raadsman overgelegd stuk zou onder andere blijken dat de persoon die door Griekenland wordt gezocht, op 16 januari 2022 naar Turkije is gereisd vanuit Griekenland. Uit door de raadsman overgelegde foto’s zou blijken dat de opgeëiste persoon zich op die datum in Nederland bevond. De door Griekenland gezochte persoon kan daarom niet de opgeëiste persoon zijn.
6.2.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat een onschuldverweer geen plaats heeft binnen de overleveringsprocedure, nu dit in strijd is met het kaderbesluit. Subsidiair is de officier van justitie van mening dat het onschuldverweer niet kan slagen. De periode waarop de verdenking ziet loopt van de zomer van 2021 tot en met juni 2022. De door de raadsman overgelegde informatie trekt slechts de aanwezigheid van de opgeëiste persoon op een bepaalde plek op één enkele dag in die periode in twijfel. Uit dat enkele gegeven kan nooit ondubbelzinnig volgen dat de opgeëiste persoon zich in het geheel niet schuldig heeft gemaakt aan de feiten.
6.3.
De rechtbank heeft al in eerdere uitspraken overwogen dat de artikelen die zien op het onschuldverweer, te weten artikel 26, vierde lid en artikel 28, tweede lid, OLW, in strijd zijn met Kaderbesluit 2002/584/JBZ. [8] Ook is de rechtbank van oordeel dat deze bepalingen niet kaderbesluitconform kunnen worden uitgelegd zonder in strijd te komen met de OLW. Dit betekent dat de rechtbank de verplichting om een onschuldbewering te onderzoeken niet mag negeren, maar op haar bij de beoordeling van het gevoerde onschuldverweer de verplichting rust de relevante bepalingen van de OLW zoveel mogelijk zo uit te leggen, dat de toepassing van die bepalingen leidt tot een kaderbesluitconform resultaat. Als de rechtbank al tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon de hem verweten feiten onmogelijk kan hebben gepleegd dan zal dit, in het licht van de jurisprudentie van de rechtbank, dan ook niet tot weigering van de overlevering leiden, maar zal deze conclusie onder de aandacht van de uitvaardigende justitiële autoriteit worden gebracht. Dat kan dan mogelijk de intrekking van het EAB tot gevolg hebben. Het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit of over wordt gegaan tot intrekking is daarbij bepalend. Alleen wanneer een en ander leidt tot intrekking van het EAB, zal de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.4.
Nu in de voorliggende zaak op basis van de overgelegde gegevens de rechtbank niet tot het oordeel komt dat de opgeëiste persoon de feiten onmogelijk kan hebben gepleegd, ziet de rechtbank geen reden om het onschuldverweer voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, gelet op de argumenten die de officier van justitie in het kader van zijn subsidiaire standpunt heeft aangevoerd.
6.5.
Gelet op het bovenstaande slaagt het onschuldverweer niet. Eventuele verweren die zien op de vermeende onschuld van de opgeëiste persoon kunnen, in geval van overlevering, in het Griekse proces aan de orde worden gesteld.

7.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

Detentiegarantie

7.1.
Bij uitspraak van 3 mei 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat ten aanzien van de detentie-instelling in Thessaloniki, waar de opgeëiste persoon op basis van informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 17 augustus 2022 zal komen te verblijven, een algemeen en reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling. [9]
7.2.
Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt het volgende:
De vaststelling dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, kan evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
Wanneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, dient immers vervolgens de uitvoerende rechterlijke autoriteit nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat.
Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld. [10]
7.3.
Aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn individuele garanties gevraagd om te verzekeren dat het aangenomen algemene gevaar niet in het concrete geval van de opgeëiste persoon geldt. Op 29 augustus 2022 is namens de uitvaardigende justitiële autoriteiten de volgende garantie gegeven:
“At the detention establishments, the condition of 3 sq.m. living space, which includes individual equipment of the prisoner (for instance: bedside table) but not the toilet which is shareable, is met. The wanted person will have between 3 m.s and 4 m.s, throughout his detention. In case he cannot be provided with the 3 sq. m. living space in a particular prison, the Central Transfer Committee will ensure the transfer of the detainee to another prison where the necessary condition of 3 sq. m. living space will be met.”
7.4.
Omdat al tijdens de behandeling van de vordering op 4 oktober 2022 twijfels geuit zijn over de onvoorwaardelijkheid van de bovenstaande garantie, zijn aanvullende vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Op 31 oktober 2022 is namens de uitvaardigende justitiële autoriteiten de volgende aanvullende informatie ontvangen:
“The procedure followed in case the condition of 3 sq. m. of living space, is not guaranteed, in the detention facility where a prisoner is held in execution of a European arrest warrant, has as follows: the prisoner or the penitentiary administration submits a relevant request for transfer to another detention facility. The application is forwarded to the Central Transfer Committee which may examine it as a matter of priority, in accordance with the provision of article 9 of the Penal Code, as amended by article 10 of Law 4985/2022, so that the prisoner is transferred, as soon as possible, to a detention facility where the above condition is guaranteed.”
7.5.
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op basis van de informatie zoals die in rechtsoverwegingen 7.3 en 7.4 is weergegeven, niet onvoorwaardelijk gegarandeerd is dat het gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon wordt weggenomen, nu niet onvoorwaardelijk gegarandeerd kan worden dat de opgeëiste persoon ten minste 3 m2 tot zijn beschikking zal hebben in een meerpersoonscel in de Griekse detentie-instelling in Thessaloniki. De door Griekenland afgegeven garanties inzake de detentieomstandigheden zoals die nu voorliggen zijn onvoldoende.
Gevolgen van ontoereikende detentiegarantie
7.6.
Over het gevolg dat aan dit gebrek in de detentiegarantie moet worden gegeven zijn de volgende standpunten ingenomen. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het EAB geen gevolg moet worden gegeven. De officier van justitie heeft verzocht de behandeling van de vordering nogmaals aan te houden om een garantie te vragen dat de opgeëiste persoon in een andere detentie-instelling dan die in Thessaloniki gedetineerd zal worden.
7.7.
De rechtbank beslist als volgt. Op grond van artikel 11, tweede lid, OLW houdt de rechtbank de beslissing over de overlevering aan, omdat er een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling alsnog kan worden uitgesloten. Ingevolge artikel 11, derde lid, OLW, wordt de uitvaardigende justitiële autoriteit onder opgave van redenen van de aanhouding in kennis gesteld door het Internationaal Rechtshulpcentrum. Tijdens de aanhouding gaat de rechtbank na of een wijziging in de omstandigheden optreedt. De rechtbank stelt de in artikel 11, vierde lid, OLW bedoelde redelijke termijn in deze zaak vast op maximaal 60 dagen. Binnen deze termijn zal de vordering opnieuw op een openbare zitting worden behandeld.
7.8.
Ingevolge artikel 22, zesde lid, OLW, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW, met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
7.9.
Wanneer binnen de in rechtsoverweging 7.7 gestelde redelijke termijn geen wijzigingen in de omstandigheden zijn opgetreden, zal aan de overlevering ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de opgeëiste persoon bij overlevering het risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling en er een mogelijkheid bestaat dat dit risico bij wijziging van de omstandigheden alsnog kan worden uitgesloten, wordt de beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW aangehouden.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 11 OLW.

10.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek tot een nader te bepalen zittingsdatum en -tijd.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the prosecutor’s office of the appeal court of Thessaloniki(Griekenland) ten behoeve van het in Griekenland tegen hem gerichte onderzoek naar de in het EAB onder e) omschreven feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, zesde lid, OLW met 60 dagen en
VERLENGTde gevangenhouding voor deze termijn op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden gepland niet eerder dan 1 januari 2023, maar wel vóór 14 januari 2023.
Aldus gedaan door
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit blijkt uit onderdeel b) van het EAB.
2.Dit blijkt uit onderdeel i) van het EAB.
3.Uit rechtbank Amsterdam 9 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340, volgt op basis van de in die zaak verstrekte informatie door de Griekse autoriteiten dat er – kort gezegd – sprake was geweest van een rechterlijke toets (die met name zag op de evenredigheid) bij het uitvaardigen van het EAB. Uit rechtbank Amsterdam 23 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:946, volgt op basis van de in die zaak verstrekte informatie door de Griekse autoriteiten echter dat het een officier van justitie is die de uitvaardiging van het EAB toetst.
4.Vergelijk rechtbank Amsterdam, 17 augustus 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5153.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 maart 2021, C-648/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:187, punt 47.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 27 mei 2019, gevoegde zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456, punt 75.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 13 januari 2021, C‑414/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:4, punt 72 en 73.
8.Zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam 19 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340, rechtsoverweging 6.3.
9.Rechtbank Amsterdam 3 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2324.
10.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, gevoegde zaken C‑404/15 en C‑659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198, punt 91 tot en met 93.