ECLI:NL:RBAMS:2022:6553

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/13/719661 / KG ZA 22-586
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot voortzetting noodopvang voor moeder en kind tegen Gemeente en Staat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een moeder, die optreedt voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kind, en de Gemeente Amsterdam en de Staat der Nederlanden. De moeder vorderde dat de Gemeente en de Staat hen zouden voorzien van noodopvang, omdat zij en haar kind anders op straat zouden komen te staan. De moeder, van Marokkaanse nationaliteit, en haar zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn in oktober 2019 vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Ondanks dat de Gemeente hen aanvankelijk noodopvang bood, werd deze op een gegeven moment beëindigd omdat de moeder niet voldeed aan de gemeentelijke toegangseisen voor noodopvang. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente en de Staat niet verplicht zijn om de moeder en haar kind opvang te bieden, omdat de moeder als zelfredzaam wordt beschouwd. De rechtbank heeft de vorderingen van de moeder afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat de primaire verantwoordelijkheid voor de zorg voor kinderen bij de ouders ligt. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is om zelf in haar en haar kind’s onderdak te voorzien, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente en de Staat hun verplichtingen correct hebben nageleefd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/719661 / KG ZA 22-586 EAM/MAH
Vonnis in kort geding van 8 september 2022
in de zaak van
[eiseres],
optredende voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kind
[minderjarige] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie bij 2 gelijkluidende dagvaardingen, van 29 juli en 1 augustus 2022,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.C. Weijsenfeld te Amsterdam,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. A.H.T. van Gijssel te Den Haag,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J. Liauw-A-Joe te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ook [eiseres] , de Staat en de Gemeente worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij de zitting van 25 augustus 2022 waren aanwezig:
- aan de zijde van [eiseres] : mr. Weijsenfeld en mr. H.M. de Roo,
- aan de zijde van de Staat: [naam 1] (jurist Ministerie van VWS, beleidsdirectie Maatschappelijke Ondersteuning) en [naam 2] , met mr. Van Gijssel,
- aan de zijde van de Gemeente: mr [naam 3] (beleidsadviseur) met mr. Liauw-A-Joe.
1.2.
Op de zitting heeft [eiseres] de dagvaarding toegelicht. Gedaagden hebben verweer gevoerd, ieder aan de hand van een tevoren ingediende conclusie van antwoord. De Gemeente heeft de eis in reconventie (tegenvordering) toegelicht. [eiseres] heeft daartegen verweer gevoerd. Alle partijen hebben een pleitnota ingediend en [eiseres] en de Staat ook producties.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft de Marokkaanse nationaliteit. Haar ex-echtgenoot en haar minderjarige zoon [minderjarige] (4 jaar) hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij woonden in Marokko. In oktober 2019 is [eiseres] met [minderjarige] uit Marokko naar Nederland gekomen. [eiseres] heeft een (van haar zoon) afgeleid verblijfsrecht voor Nederland. Nadat [eiseres] en [minderjarige] op verschillende adressen hadden ingewoond en gelogeerd, hebben zij zich in juli 2020 bij de Gemeente gemeld voor opvang. [eiseres] ontving toen reeds een bijstandsuitkering (op grond van de Participatiewet(PW)), kinderbijslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag.
2.2.
Hoewel [eiseres] niet voldeed aan de gemeentelijke toegangseisen voor de noodopvang, heeft de Gemeente [eiseres] en [minderjarige] vanwege hun acute dakloosheid op 13 juli 2020 een tijdelijke plek in de noodopvang geboden tot 15 oktober 2020. Vanwege de corona-lockdowns en in afwachting van de uitkomst van de door [eiseres] gestarte rechterlijke procedures is de opvang tot op heden gecontinueerd. De noodopvang van [eiseres] en [minderjarige] is op dit moment in een hotel vanwege een tekort aan reguliere noodopvangplekken.
2.3.
Het college van B&W van de Gemeente heeft bij besluit van 7 september 2020 bepaald dat [eiseres] niet voldoet aan de voorwaarden voor noodopvang dakloze Amsterdamse gezinnen en bij besluit van 8 september 2020 de aanvraag van [eiseres] om een maatwerkvoorziening opvang (op grond van de WMO 2015) afgewezen. Het college heeft bij besluit van 1 februari 2021 de bezwaren gericht tegen de besluiten van 7 en 8 september 2020 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening ten grondslag gelegd dat verzoekster zelfredzaam is en zich kan handhaven in de samenleving. Aan de weigering verzoekster en haar zoon toe te laten tot de noodopvang dakloze gezinnen heeft het college ten grondslag gelegd dat zij niet aan de voorwaarde van regiobinding voldoen. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
2.4.
Beide zijn afgewezen door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 16 mei 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1154). De Centrale Raad van Beroep heeft daartoe overwogen, voor zover relevant:

Afwijzing maatwerkvoorziening
4.2.
In geschil is de vraag of verzoekster in staat is zich te handhaven in de samenleving. Gelet op de hulpvraag van verzoekster houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden de vraag of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar zoon te voorzien.
4.3.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Verzoekster heeft immers rechtmatig verblijf, heeft tot aan de onder 1.1 vermelde melding zelf onderdak geregeld en heeft een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit wat verzoekster heeft aangevoerd en aan (medische) stukken heeft overgelegd volgt ook niet dat verzoekster door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar zoon te voorzien. Daar komt bij dat uit het ‘plan van aanpak noodopvang gezinnen’ volgt, zoals ter zitting ook is bevestigd, dat verzoekster heeft gereageerd op aangeboden woonruimte. De omstandigheid dat zij toch tot nu toe nog geen woonruimte heeft gevonden duidt vooral op schaarste op de woningmarkt. De Wmo 2015 is niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang kunnen afwijzen.
Weigering noodopvang dakloze gezinnen
4.5.1.
In artikel 3.7, derde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015, versie 2020 (Verordening) is bepaald dat het college zorg draagt voor kortdurend verblijf in geval van een acute noodsituatie voor Amsterdamse gezinnen, op specifiek voor dat doel bestemde plekken. In de toelichting op deze bepaling is vermeld dat Amsterdamse gezinnen die zelfredzaam zijn, maar wel acuut dakloos, terecht komen in de noodopvang voor dakloze gezinnen.
4.5.2.
In artikel 3.1, derde lid, van de Verordening is bepaald dat het college nadere regels kan stellen.
4.5.3.
In paragraaf 3.7 van de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2020 is, voor zover van belang, vermeld dat noodopvang voor dakloze gezinnen kortdurend verblijf voor Amsterdamse gezinnen is die feitelijk acuut dak- en thuisloos zijn geworden. Het doel van de opvang is dat betrokkenen en hun kinderen een plek hebben van waaruit zij de mogelijkheden voor een meer structurele oplossing kunnen zoeken. Voor het verblijf in de noodopvang voor dakloze gezinnen geldt een aantal algemene voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat het gezin minimaal de afgelopen twee jaar in Nederland heeft gewoond, met als meest recente woonplek Amsterdam.
4.5.4.
De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting bij de voorzieningenrechter toegelicht dat de noodopvang voor dakloze gezinnen is bedoeld voor gezinnen die weliswaar feitelijk acuut dak- en thuisloos zijn geworden maar die niet voldoen aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, omdat zij in termen van de Wmo 2015 in staat zijn op eigen kracht zich te handhaven in de samenleving.
4.5.5.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kwalificeert de noodopvang voor dakloze gezinnen van de gemeente Amsterdam niet als een algemene voorziening. Dit type opvang is niet gericht op maatschappelijke ondersteuning in de zin van de Wmo 2015. Ingevolge de begripsbepalingen zoals deze zijn opgenomen in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt onder maatschappelijke ondersteuning onder meer verstaan, het bieden van beschermd wonen en opvang. Opvang is ingevolge deze bepaling onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, blz. 177) is verder vermeld dat een algemene voorziening een aanbod van diensten of activiteiten is dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of opvang. Nu de noodopvang voor dakloze gezinnen in Amsterdam wordt aangeboden aan – vanuit het perspectief van de Wmo 2015 – zelfredzame gezinnen (die in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving) is deze regeling gunstiger dan de Wmo 2015, zodat sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter dient het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden. De rechterlijke toetsing is dan beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en de vraag of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich beroept niet zijn geschonden.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden voor de noodopvang dakloze gezinnen. Hierdoor is niet aannemelijk dat het college het beleid niet op consistente wijze heeft toegepast.
4.7.
Het beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) slaagt niet. De rechtbank heeft afdoende besproken en gemotiveerd dat het onthouden van de noodopvang dakloze gezinnen niet betekent dat de zoon van verzoekster gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten. De voorzieningenrechter van de Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank hierover en volstaat met een verwijzing daarnaar. Evenmin is aannemelijk dat anderszins aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU afbreuk wordt gedaan. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) valt niet op te maken dat een recht op (nood)opvang deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:151).
4.8.
Dit neemt niet weg dat uit het arrest CG van het Hof van 15 juli 2021, C-709/20, ECLI:EU:C:2021:602 voortvloeit dat de Unieburger, zeker als deze zich in een kwetsbare positie bevindt, onder waardige omstandigheden binnen de Unie moet kunnen leven. De weigering van noodopvang dakloze gezinnen mag er dan ook niet toe leiden dat de Unieburger wordt blootgesteld aan een concreet en reëel risico op schending van zijn grondrechten, zoals verankerd in de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
4.9.
Verzoekster heeft een beroep gedaan op deze bepalingen, maar dit beroep treft geen doel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat de weigering van de noodopvang dakloze gezinnen tot gevolg heeft dat de minderjarige zoon van verzoekster geen menswaardig bestaan kan leiden, dan wel dat een reëel risico bestaat op schending van zijn grondrechten. Verzoekster en haar minderjarige zoon krijgen een uitkering op grond van de PW, waarmee zij geacht worden te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en ontvangen inmiddels gezinsbijslagen. Het college heeft zich ervan vergewist dat verzoekster in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te voorzien. Daar komt bij dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in Nederland onderdak te krijgen.
4.10.
Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de voorzieningenrechter van de Raad geen aanleiding. Er bestaat namelijk – mede gezien de rechtspraak van het Hof – in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over de wijze waarop de opgeworpen vragen over de uitleg van het Unierecht moeten worden beantwoord.
4.11.
Gelet op het voorgaande heeft het college toelating tot de noodopvang dakloze gezinnen kunnen weigeren.
(…)”
2.5.
Bij brief van 22 juni 2022 heeft de Gemeente [eiseres] gesommeerd met haar zoon de noodopvang voor woensdag 6 juli 2022 te verlaten, onder toezending van een concept-ontruimingsdagvaarding in kort geding. Aan het slot van de brief staat:
“Zoals bekend kan haar begeleider van De Regenboog met uw cliënte meedenken over verblijfsalternatieven en haar verder ondersteunen bij het vinden van een alternatieve verblijfplaats.”
2.6.
Bij brieven van 26 juni 2022 heeft [eiseres] de Gemeente en de Staat gesommeerd om ook na 6 juli 2022 opvang te bieden, onder toezending van een concept-dagvaarding in kort geding. Bij brief van 30 juni 2022 heeft de Gemeente afwijzend gereageerd en aangekondigd in reconventie ontruiming te zullen vorderen.
De Staat heeft op 1 juli 2022 bericht geen gehoor te geven aan de sommatie.
2.7.
De Gemeente heeft toegezegd de noodopvang te verlengen tot een week na het vonnis in dit kort geding.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat:
1. de Gemeente te bevelen om ook na 6 juli 2022 aan [eiseres] en [minderjarige] een voor gezinnen passende vorm van onderdak te bieden in een verwarmde en afsluitbare ruimte met een behoorlijk functionerende verlichting, sanitair en kookvoorziening, voor zolang zij feitelijk niet over andere huisvesting beschikken;
2. de Staat te bevelen om aan [eiseres] en [minderjarige] dergelijk onderdak te bieden, indien en voor zover de Gemeente om wat voor reden ook niet (langer) verplicht of in staat zal zijn om hen op te vangen, en voor zolang zij feitelijk niet over andere huisvesting beschikken;
alles op straffe van dwangsommen en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] stelt daartoe, samengevat, dat het de Staat en de Gemeente niet is toegestaan om een jong minderjarig kind en diens moeder uit de opvang te verwijderen, waarbij zij bij gebreke van een alternatief op straat zullen komen te staan. Dit is onrechtmatig in het licht van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EH), het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het recht van de Europese Unie (EU). In strijd met die internationale voorschriften bevat de WMO 2015 geen uitputtende regeling voor dakloze gezinnen, zodat op dat punt een rechtsplicht voor de Staat resteert. De Gemeente heeft voor de niet onder de WMO 2015 vallende groep, de “zelfredzame dakloze gezinnen” een voorziening getroffen, maar die wenst zij uitsluitend te verstrekken aan gezinnen die al 2 jaar een regiobinding met Amsterdam hadden. Dat onderscheid is arbitrair en discriminatoir. Aldus steeds [eiseres] .
3.3.
De Staat en de Gemeente voeren verweer. Allereerst voeren zij aan dat [eiseres] in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de bestuursrechter al onherroepelijk heeft beslist (de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022) dat de Gemeente [eiseres] en [minderjarige] niet langer opvang hoeft te verlenen en er geen ruimte is voor aanvullende rechtsbescherming door de civiele rechter.
3.4.
Inhoudelijk voeren zij, samengevat, de volgende verweren. De Staat stelt zich op het standpunt dat verstrekking van opvang in de Wmo 2015 uitputtend is geregeld en dat hier buiten geen (aanvullende) verplichting op de Staat rust om aan individuele Nederlanders opvang te bieden. De Gemeente stelt te hebben voldaan aan de op haar rustende verplichtingen, inclusief verdragsbepalingen. Moeder en kind voldoen volgens de Gemeente niet aan de toegangseisen voor noodopvang.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De Gemeente vordert samengevat – ontruiming door [eiseres] en [minderjarige] van de hotelkamer/noodopvang waar zij nu verblijven, met veroordeling van [eiseres] in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
4.2.
[eiseres] voert verweer op dezelfde gronden als in conventie.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

Ontvankelijkheid. Rolverdeling bestuursrechter en civiele rechter

5.1.
Allereerst zal het beroep van De Staat en de Gemeente op niet-ontvankelijkheid worden beoordeeld.
5.2.
Volgens [eiseres] is er geen sprake van niet-ontvankelijkheid of formele rechtskracht omdat de Centrale Raad van Beroep slechts bevoegd is om over de WMO 2015 te oordelen, terwijl er voor gevallen als [minderjarige] en [eiseres] (zelfredzame dakloze gezinnen) geen wet is. [eiseres] beroept zich in dit kort geding op een bredere rechtsplicht van de Staat en de Gemeente om een moeder en kind te beschermen tegen leven op straat.
5.3.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
5.4.
Gelet op de grondslag van de vorderingen in conventie – onrechtmatig overheidshandelen – is de civiele rechter bevoegd, tenzij voor [eiseres] een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan die voldoende rechtsbescherming biedt (zie onder meer HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687 (Changoe/Staat), rov. 3.2; HR 28 september 2018 (Mitch Henriquez), ECLI:NL:HR:2018:1806).
5.5.
Naar voorlopig oordeel doet laatstgenoemde uitzondering zich niet voor. Weliswaar staat er tegen besluiten op grond van de WMO 2015 en op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015, versie 2020 (de Verordening) een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open (die door [eiseres] ook is gevolgd), maar [eiseres] beroept zich in dit kort geding op een bredere rechtsplicht van de Staat en de Gemeente om een moeder en kind te beschermen tegen leven op straat. Volgens [eiseres] vloeit deze bredere rechtsplicht voort uit mensenrechtenverdragen, het recht van de Europese Unie en het Nederlandse wettelijke systeem van kinderbescherming, die niet (voldoende) geïmplementeerd zijn in de WMO 2015 en in de Verordening.
Daarbij komt dat de Staat geen partij was in de bestuursrechtelijke procedure die eindigde met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2022.
5.6.
De slotsom is dat het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
De vordering tegen de Staat
5.7.
[eiseres] vordert dat de Staat in opvang voorziet als de Gemeente dit niet (meer) doet en zij geen ander onderdak heeft, in feite dus voor onbepaalde tijd.
5.8.
De voorzieningenrechter sluit zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter Den Haag en het Gerechtshof Den Haag, bekrachtigd (met toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie) door de Hoge Raad op 25 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:311), in een vrijwel identiek geval.
5.9.
In die zaak ging het om een Nederlands kind van zes jaar, eveneens geboren uit het huwelijk van een Nederlandse man en een Marokkaanse vrouw. Ook hier was het huwelijk door echtscheiding geëindigd en verbleef het kind bij de moeder. Moeder en kind verbleven tot december 2018 in Marokko. Aan de moeder was een afgeleid verblijfsrecht verleend. De moeder had het kind ingeschreven op een school in Amsterdam. In kort geding vorderde de moeder, voor zichzelf en als wettelijke vertegenwoordiger van het kind, veroordeling van de Staat om (onder meer) onmiddellijk kindvriendelijke opvang te verschaffen voor de moeder en het kind. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft die voorziening geweigerd en het gerechtshof heeft het vonnis bekrachtigd.
5.10.
De voorzieningenrechter Den Haag was van oordeel dat op de Staat weliswaar een positieve verplichting rust om de uit de artikelen 3 EVRM en artikel 8 EVRM voortvloeiende rechten van moeder en kind te waarborgen, waarbij in het bijzonder het belang van het kind voorop dient te staan, maar dat die positieve verplichting niet zover gaat dat op de Staat een zorgplicht rust om van staatswege onderdak en voorzieningen te bieden aan een zelfredzaam gezin waarvan de ouder in staat moet worden geacht om op eigen kracht in de noodzakelijke voorzieningen voor de opvang en ontwikkeling van haar minderjarige kind te voorzien.
5.11.
Dat vonnis is in hoger beroep bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 8 november 2019, waarin wordt overwogen, voor zover relevant:
“10. Met grief 1 bestrijden [appellanten] het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen verdragsrechtelijke verplichting zou bestaan om hen op te vangen en van leefgeld te voorzien. (…)
11. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Uitgangspunt is dat ouders de primaire verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot het welzijn van hun kinderen. Die primaire verantwoordelijkheid van de ouders komt onder meer tot uitdrukking in artikel 3, tweede lid IVRK:
“2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, (…), en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.”
en in artikel 27, tweede lid IVRK:
“2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.”
In HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328 – waarop [appellanten] zich beroepen ter onderbouwing van hun standpunt dat er een verdragsrechtelijke verplichting tot opvang zou bestaan – heeft de Hoge Raad echter het oordeel van het hof gesanctioneerd dat de primaire verantwoordelijkheid van ouders met betrekking tot het welzijn van hun kinderen niet wegneemt dat de Staat, indien ouders die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, de verplichting heeft erop toe te zien dat de rechten en belangen van de kinderen niettemin worden beschermd en geborgd, en dat hij daartoe desnoods maatregelen moet nemen. Op de Staat rust volgens de Hoge Raad de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden.
In de onderhavige zaak ligt in wezen de vraag voor hoe de primaire verantwoordelijkheid van de ouder(s) voor de zorg voor het kind, en de verplichting van de Staat om te waken voor de rechten en belangen van datzelfde kind, zich tot elkaar verhouden.
12. Het onderhavige geval wordt erdoor gekenmerkt dat [kind] en zijn moeder, die naar het oordeel van de bestuursrechter zelfredzaam moet worden geacht, zonder ingrijpen van overheidswege op straat komen te staan. (…). In die situatie brengt het genoemde arrest van de Hoge Raad naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat op de overheid de verplichting rust om in enige vorm van (kort durende) noodopvang voor [kind] en zijn moeder te voorzien. Dit om te voorkomen dat een acute noodsituatie ontstaat, en om [appellante sub 1] enige tijd te geven om alsnog in onderdak te voorzien.
13. De Gemeente heeft aan die verplichting invulling gegeven door [appellanten] tien dagen noodopvang te geven, en deze noodopvang met nog eens twaalf dagen te verlengen. De Gemeente heeft [appellanten] tevens een terugkeerregeling aangeboden, die inhoudt dat de Gemeente de terugreis van [appellanten] naar Marokko organiseert, in welk geval [appellanten] tot aan vertrek opvang krijgt.
14. (…) Het hof is dan ook voorshands van oordeel dat de wijze waarop de Gemeente invulling heeft gegeven aan haar verplichting om noodopvang aan [kind] en zijn moeder te verstrekken, niet onrechtmatig jegens hen is, evenmin als de weigering van de Staat om in aanvullende opvang te voorzien.
15. De vordering van [appellanten] is erop gericht dat de Staat hen opvang en leefgeld verstrekt, waarbij de schoolgang van [kind] gecontinueerd kan worden. Het gaat daarbij dus niet (alleen) om kortdurende noodopvang, maar (ook) om een meer structurele voorziening. Het hof zal hierna beoordelen of op de Staat in dit geval de verplichting rust [appellanten] een dergelijke structurele voorziening te bieden.
16. De Staat heeft aangevoerd dat hij invulling heeft gegeven aan zijn verplichting tot opvang van personen die hun thuissituatie hebben verlaten met artikel 1.2.1 sub c WMO. [appellanten] komen echter niet voor een voorziening op grond van de WMO in aanmerking omdat [appellante sub 1] in staat moet worden geacht zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. De Staat stelt dat hij geen verder gaande verplichting heeft om opvang te verstrekken.
17. Het feit dat de wetgever in de WMO criteria heeft geformuleerd voor de toekenning van een voorziening aan personen die hun thuissituatie hebben verlaten, sluit naar het voorlopig oordeel van het hof niet uit dat daarnaast een rechtstreeks op artikel 3 en 8 EVRM gebaseerde verplichting op de Staat kan komen te rusten om [kind] en zijn moeder op te vangen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in artikel 1.2.1 sub c WMO niet (uitdrukkelijk) rekening wordt gehouden met de belangen van het kind, terwijl deze belangen in het onderhavige geval voorop dienen te staan.
18. Gelet op de primaire verantwoordelijkheid van de ouder(s) voor het waarborgen van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind, zou een verplichting om [appellanten] op meer structurele basis opvang te bieden naar het voorlopig oordeel van het hof echter alleen aan de orde kunnen zijn als [appellante sub 1] geen verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat zij thans niet zelf in de opvang van [kind] en zichzelf kan voorzien. De Staat wijst er terecht op dat in dit verband van [appellante sub 1] mocht worden verwacht dat zij, voordat zij met haar kind afreisde naar Nederland, adequate voorbereidingen zou treffen om zo veel mogelijk zeker te stellen dat zij ook in Nederland in de verzorging van [kind] zou kunnen voorzien. (….)
(…)
22. [appellante sub 1] is kortom zonder adequate voorbereiding naar Nederland gekomen, hoewel moet worden aangenomen dat die adequate voorbereiding mogelijk was en er voor haar geen noodzaak bestond Marokko onverwijld te verlaten. Onder die omstandigheden rust op de Staat niet de verplichting om in structurele opvang en leefgeld voor [appellanten] te voorzien, waarbij de schoolgang van [kind] gecontinueerd kan worden.”
5.12.
De situatie van [eiseres] en [minderjarige] is op essentiële punten identiek. De verdragsbepalingen die [eiseres] in dit kort geding aan haar vordering ten grondslag legt zijn dezelfde of komen in essentie op hetzelfde neer als de in bovenstaande uitspraken beoordeelde verdragsbepalingen (vgl. ook uitvoerig de conclusie van de PG (ECLI:NL:PHR:2020:1189) bij genoemd arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2022). Er is geen aanleiding om van deze recent uitgezette lijn af te wijken.
5.13.
In het specifieke geval van [eiseres] geldt bovendien het volgende. De stellingen van [eiseres] komen er op neer dat de overheid iedereen met een minderjarig kind desgevraagd (alternatief) onderdak moet aanbieden en nog wel voor onbepaalde tijd. Dat voert te ver. Volgens het IVRK hebben de ouders de eerste verantwoordelijkheid voor huisvesting van hun kind. Zie ook 5.11 hierboven. Ook [eiseres] moet geacht worden die verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Zij is immers, zoals door de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 16 mei 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1154) is vastgesteld, als zelfredzaam aan te merken. Dat dit nu anders is, is gesteld noch gebleken. Iedere zelfredzame volwassene in Nederland is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het zoeken naar woonruimte, al dan niet bijgestaan door hulpverleners. [eiseres] kan zelf in Amsterdam of elders (in Nederland of Marokko) een woning zoeken. Ter zitting is gebleken dat zij een jaar lang niet naar andere woonruimte heeft gezocht en dat zij tenminste eenmaal een bezichtiging van een mogelijke woning heeft geweigerd. Dat komt voor haar rekening. Onduidelijk is gebleven waarom zij geen stukken heeft overgelegd van zoekpogingen nadien. Daarbij komt dat [eiseres] ondersteuning van De Regenboog krijgt/kan krijgen – zie 2.5). Tenslotte stelt de Gemeente onweersproken dat het in de praktijk niet vóórkomt dat kinderen op straat komen te staan. Anders dan [eiseres] stelt, is het dus niet zo dat haar kind zeker op straat komt te staan als de ontruiming wordt toegewezen.
5.14.
Dit alles betekent dat de vordering tegen de Staat om aanvullende opvang te bieden niet toewijsbaar is.
De vordering tegen de Gemeente
5.15.
[eiseres] vordert dat de Gemeente in opvang voorziet zolang zij geen ander onderdak heeft, in feite dus voor onbepaalde tijd. Zij legt het volgende aan deze vordering ten grondslag. Voor de zelfredzame dakloze gezinnen heeft de Gemeente een voorziening, de noodopvang, getroffen. De Gemeente wenst deze voorziening echter uitsluitend te verstrekken aan “Amsterdamse gezinnen”. [eiseres] en [minderjarige] vallen daarbuiten. Dat onderscheid is arbitrair en discriminatoir. Zij zal met haar kind op straat belanden en de Staat en de Gemeente handelen in strijd met diverse grondrechten en verdragsbepalingen door hen in die situatie geen opvang meer te bieden.
5.16.
Het standpunt van [eiseres] komt erop neer dat de Gemeente moet terugkomen van haar besluiten tot weigering/beëindiging van de opvang.
5.17.
De bestuursrechter heeft in hoogste instantie beslist dat de Gemeente terecht (verder) opvang weigert aan [eiseres] en [minderjarige] , zowel de opvang op grond van de WMO 2015 als de noodopvang op grond van de Verordening. Aan de gemeentelijke besluiten van 7 en 8 september 2020 komt formele rechtskracht toe. Dit betekent – naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad – dat de rechter in dit kort geding er vanuit dient te gaan dat de besluiten zowel wat betreft inhoud als totstandkoming met wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming zijn (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1802, NJ 2011/89). In dit kort geding zal dus worden uitgegaan van de geldigheid van de besluiten om (verder) opvang te weigeren aan [eiseres] en [minderjarige] , zowel de opvang op grond van de WMO 2015 als de noodopvang op grond van de Verordening.
5.18.
Gelet op de hierboven in 5.8-5.11 aangehaalde uitspraken van de civiele rechter, bekrachtigd door de Hoge Raad op 25 februari 2022, en de in 5.13 vermelde feiten en omstandigheden van dit specifieke geval, is er voor de Gemeente ook geen andere juridische verplichting om nog langer opvang te bieden aan [eiseres] en [minderjarige] .
Proceskosten
5.19.
De vorderingen in conventie zijn dus niet toewijsbaar en [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.692,00
De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.692,00
5.20.
De door de Staat en de Gemeente gevorderde wettelijke rente zal, evenals de door de Gemeente gevorderde nakosten, worden toegewezen als vermeld in de beslissing.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
In een kort geding is een vordering tot ontruiming slechts toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens toewijst en indien van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
6.2.
De Gemeente stelt dat de noodopvang te vol zit, onder meer met personen zoals [eiseres] en [minderjarige] waarvoor de opvang niet bestemd is. Zij zitten er al twee jaar, terwijl de noodopvang bedoeld is voor maximaal 3 maanden, een maal te verlengen met 3 maanden. Zij moeten plaats maken voor mensen die wel recht hebben op een plek. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
6.3.
Nu vaststaat dat er voor de Gemeente geen rechtsplicht is om [eiseres] en [minderjarige] op te vangen, verblijven zij zonder recht of titel in de noodopvang en zullen zij deze moeten verlaten. Mede gelet op hetgeen onder 5.13 is overwogen, zal de gevorderde ontruiming worden toegewezen.
6.4.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proces- en nakosten van de Gemeente worden veroordeeld. De kosten worden in verband met de samenhang met de conventie begroot op nihil.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
7.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.692,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling,
7.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.692,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.4.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten van de Gemeente, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de veertiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.5.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.6.
veroordeelt [eiseres] , mede in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon, om binnen een week na betekening van dit vonnis de onroerende zaak, de hotelkamer met nummer 17 in het pand gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend Gemeente Sloten Noord-Holland sectie [sectie + nummer] , alsmede alle andere kamers in hetzelfde hotelpand te ontruimen met de haren en het hunne en een en ander ontdaan van zaken, onder afgifte van de keycard aan de Gemeente ter beschikking te stellen en ontruimd te houden en niet meer te gebruiken, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm conform de artikelen 555 e.v. en 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
7.7.
veroordeelt [eiseres] om, indien niet vrijwillig aan de hiervoor gegeven veroordeling tot ontruiming wordt voldaan en de Gemeente de ontruiming met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder zelf bewerkstelligt, aan de Gemeente de kosten van de ontruiming te voldoen op vertoning van en conform de specificatie van die kosten in het proces-verbaal van ontruiming;
7.8.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten en nakosten van de Gemeente, tot op heden begroot op nihil,
7.9.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: MAH