In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [de moeder], de eiseres tot cassatie en wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kind. De zaak betreft een vordering om de Staat der Nederlanden te verplichten tot het bieden van opvang en voldoende financiële middelen voor de basisbehoeften van het kind, dat de Nederlandse nationaliteit heeft. De moeder stelde dat de Staat in strijd handelt met artikel 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Tevens werd de vraag opgeworpen of er sprake is van strijd met het recht op verblijf op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder over het arrest van het gerechtshof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep van de Staat, dat was ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging zou leiden, behoeft geen behandeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale beroep verworpen en de moeder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.